Commentaren op de Regel van de H. Benedictus (I)

U vindt de commentaren over meerdere pagina’s verdeeld.
Dit deel bevat de hoofdstukken I t/m VII, Deel II de hoofdstukken vanaf VIII.

In de kloosters wordt de Regel dagelijks voorgelezen volgens een rooster. Volgens dit rooster komt telkens in een periode van vier opeenvolgende maanden de Regel in zijn geheel aan bod.
De commentaren die wij publiceren, zijn van de hand van Dom Mark Daniel Kirby, prior van Silverstream Priory in Ierland (u leest hier meer over op deze pagina).

De teksten van de Regel die wij hier gebruiken, vindt u onder meer op de internetpagina’s van IntraText.com.
Voor de teksten uit de Heilige Schrift is gebruik gemaakt van de Willibrordvertaling editie 1984, © 1977 Katholieke Bijbelstichting te Boxtel. Voor de psalmen echter de vertalingen van het Getijdenboek, © 1990 Nationale Raad voor Liturgie te Zeist.
Hiervan is alleen afgeweken als de bedoeling of strekking van het commentaar van Dom Mark onduidelijk zou worden.

Waar Benedictus spreekt van het Opus Dei of het Werk Gods,
bedoelt hij het bidden van het Officie [koorgebed]. Het brevarium is het brevier
ofwel het getijdenboek, het psalter de verzameling van alle 150 psalmen
en de gewone hymnen.

In Benedictus’ tijd bestond het Officie uit acht getijden:

  • Metten – om middernacht
  • Lauden – rond zonsopgang
  • Priem – rond 6 uur
  • Terts – rond 9 uur
  • Sext – rond 12 uur
  • None – rond 15 uur
  • Vespers – rond 17 uur
  • Completen – rond 20 uur
De huidige indeling is de volgende:

  • Inleidend gebed
  • Lezingendienst
  • Morgengebed (Lauden)
  • Middaggebed
  • Avondgebed (Vespers)
  • Dagsluiting (Completen)

De cursieve namen worden ook nu nog vaak gebruikt. De eerste twee worden meestal samengevoegd tot de Metten.


Luister, mijn zoon

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 1 september, 1 januari, 2 mei (Proloog 1-7)
  • Luister, mijn zoon, naar de richtlijnen van uw meester, en neig het oor van uw hart: aanvaard gewillig de vermaningen van uw liefdevolle vader en breng ze metterdaad ten uitvoer, om zo door de inspanning van uw gehoorzaamheid weer tot Hem terug te keren van wie u zich door de slapheid van de ongehoorzaamheid hebt verwijderd. Tot u richten zich nu mijn woorden, wie u ook moogt zijn, die afstand doet van uw eigen wil om in dienst te treden van de ware Koning: Christus de Heer, en die daartoe de sterke en roemrijke wapenen van de gehoorzaamheid opneemt.
    Allereerst: wat voor goeds u ook onderneemt, vraag Hem in een volhardend gebed, dat Hij het tot een goed einde brengt, opdat Hij, die ons nu reeds tot zijn zonen heeft willen rekenen nooit over ons slecht gedrag bedroefd behoeft te zijn. Te allen tijde moeten wij Hem dan ook met zijn eigen gaven, die Hij ons geschonken heeft, gehoorzamen; anders zou Hij ons, zijn zonen, wel eens als een vertoornde vader kunnen onterven, van wat nog erger is: als een geducht meester, die door ons wangedrag geërgerd is, zou Hij ons kunnen overleveren aan de eeuwige straf als slechte dienaren, die Hem niet hebben willen volgen naar de heerlijkheid.

Vandaag is een nieuw begin voor ieder van ons, een moment van genade, een gelegenheid om opnieuw bekeerd te worden tot het leven waarvoor wij allereerst intraden. In de allereerste woorden van de heilige Regel, zet onze vader Sint Benedictus de toon voor al wat volgt. Door de eerste persoon enkelvoud te gebruiken, spreekt hij ieder van ons indringend aan: Obsculta, o fili, “Luister, mijn zoon”. In vroeger tijden was het gebruikelijk om de doopleerlingen audientes te noemen, “zij die luisteren”. De Apostolische Traditie van Hippolytus schrijft voor: “Laat de catechumenen drie jaren doorbrengen als luisteraars van het woord” (17).

Men zou hier “toehoorder” kunnen gebruiken,
maar voor deze context is dit te passief. Hoewel het taalkundig niet fraai is, houden wij “luisteraars” aan.

Voor Sint Benedictus komt iemand naar het klooster om naar het Woord te luisteren. Wij herinneren ons hier het woorden van Sint Augustinus:

Wees niet dwaas, mijn ziel,
laat het oor van uw hart niet doof worden van het tumult van uw dwaasheid. Luister ook gij. Het Woord zelf roept u op om terug te keren (Boek IV).

Voor Sint Benedictus, en voor allen die zijn volgelingen willen heten, is het Woord niet een tekst; het Woord is Gods zelfopenbaring. Het Woord is God Die Zich uitspreekt. Iedere uiting van God is het ingieten van genade, een communicatie van goddelijk leven, het beginsel van een nieuwe schepping. “Zo is dus” – zegt Paulus – “wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen” (2 Kor.&nbsp5,17). De zalige Elisabeth van de Drie-eenheid, hoewel geen Benedictines, vat volmaakt de zin hiervan waar zij in haar schitterend gebed zegt:

O Eeuwig Woord, uitspraak van mijn God,
ik wil mijn leven doorbrengen luisterend naar U, geheel bevattelijk worden, zo dat ik alles van U moge leren.

Waarschijnlijk had de heilige Benedictus de woorden in gedachten van Deut.&nbsp6,4: Audi, Israël: Dominus Deus noster, Dominus unus est, “Hoor, Israel, de Heer onze God is één”, de aanhef van het belangrijkste dagelijks gebed van de vrome Jood. Dit stemt op zijn beurt overeen met het woorden van Paulus: “Vrede en barmhartigheid kome over allen die naar dit beginsel willen leven, en over heel het volk van God” (Gal.&nbsp6,16).

Men komt niet naar het klooster met kennis van wat gevraagd wordt. Men komt er binnen met een open hart, gretig om “geheel bevattelijk” te zijn. Een nieuw aangekomene biedt zijn hart aan de Vinger Finger van God’s rechterhand, de heilige Geest, as een nieuwe lei waarop Hij het woord van het Leven zal schrijven in letters van vuur. De nederige neigt gewillig het oor van zijn hart omdat hij weet dat hij alles moet leren. Wie naar het klooster komt met jaren theologische studie en extensieve lezing achter zich – vooral de postulant die van het seminarie komt of priester is – is soms in het nadeel. Hij kan te licht aannemen dat hij al alles weet wat er te weten is. De zoon van Sint Benedictus moet, van de eerste dag van zijn kloosterleven tot het uur van zijn dood, geen andere ambitie hebben dan geteld te worden onder de allerkleinsten waarom Onze Heer de Vader looft (in Mat.&nbsp11,25-26):

Ik prijs U, Vader, Heer
van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen gehouden hebt voor wijzen en verstandigen, ze hebt geopenbaard aan kinderen. Ja, Vader, zo heeft het U behaagd.

Velen hebben getracht de identiteit van de in de eerste zin van de Proloog te ontrafelen: “Luister, mijn zoon, naar de richtlijnen van uw meester”. Sint Benedictus laat met opzet de Meester anoniem, namelijk omdat de Meester staat voor de stem van de gehele monastieke traditie. De Meester is tegelijkertijd de stem van de heilige Johannes Cassianus, de stem van alle woestijnvaders, de stem van de heilige Basilius, en van allen die Benedictus in het laatste hoofdstuk van de Regel eenvoudigweg “de heilige katholieke vaders” noemt. Mogelijk is de heilige Benedictus geïnspireerd door de Vermaning voor een geestelijke zoon, toegeschreven aan Basilius, waarin wij lezen:

Deze woorden komen niet van mij,
maar ontspringen uit de goddelijke bronnen. Wij houden u geen nieuwe leer voor, maar de leer die ik van mijn vaders ontvangen heb.

Sint Benedictus claimt geen originaliteit. Integendeel, hij tracht slechts door te geven wat hij op zijn beurt heeft ontvangen van zijn vaders en meesters in het monastieke leven. De heilige Regel is een inwijding in de zuiverste monastiek traditie.

De heilige wil dat wij begrijpen dat het monastieke leerling-zijn noodzakelijkerwijs de overdracht is van een levend vuur van de geestelijke vader op zijn zoon, en meester op discipel. Wezenlijk hiervoor is, zoals Benedictus zegt, dat de zoon, de discipel, het oor van zijn hart neigt; dat hij de aansporingen van de vader met graagte ontvangt en getrouw volbrengt – de vader die slechts een schakel is in de lange ketting van de monastieke traditie. Het doel is door het werk van gehoorzaamheid terug te keren tot God van wie hij door de ongehoorzaamheid vervreemd is geraakt. Waarom vindt terugkeer plaats door gehoorzaamheid? Sint Augustinus helpt om dit te begrijpen, wanneer hij in de Belijdenissen schrijft:

Ik was ver van Uw gelaat,
door mijn duistere gehechtheden. Want het is niet door onze voeten, noch door verandering van plaats dat wij ons naar U keren of van U afwenden (Boek I, Hoofdstuk XVIII).

Men keert terug naar God zoals men zich verwijderde: door een beweging van het hart. Ten diepste is ongehoorzaamheid, de eerste beweging van alle zonde, het sluiten van het oor voor de stem van Christus, en een afkeer van het hart van Zijn gelaat. Heeft men zich eenmaal afgekeerd naar het “verre land” van de verloren zoon, naar het “land van ongelijkheid”, dan is het moeilijk om terug te keren: door zich weg te keren raakt men gedesoriënteerd, alles wordt duister, de bekende bakens verdwijnen, men verdwaalt in de stormachtige nacht. In zo’n toestand moet men de hand grijpen van een vertrouwde gids, luisteren naar diens aanwijzingen, en nederig met hem gaan, de hele weg terug naar het huis van de Vader. Al gaande wordt duidelijk dat men deel uitmaakt van een grootse beweging van terugkeer naar God, van de immense pelgrimage van “het geslacht dat zich richt tot Hem, dat staat voor het aanschijn van Jakobs God” (Psalm 24,6). Deze beweging is wat wij de monastiek traditie noemen. Sint Benedictus, onze vader en leraar, onze wetgever, gidst ons door deze traditie. Een Benedictijn zijn is een zoon zijn van de traditie.


Zolang gij het licht van het leven bezit

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 2 september, 2 januari, 3 mei (Proloog 8-13)
  • Laten wij dan eindelijk eens opstaan, gewekt door het woord van de Schrift: “Het is tijd voor ons om op te staan uit de slaap”. Onze gen geopend voor het goddelijk licht, moeten wij met een aandachtig oor luisteren naar wat Gods stem ons dagelijks vermanend toeroept: “Als gij vandaag zijn stem hoort, maakt dan uw hart niet ongevoelig”, en verder: “Wie oren heeft om te horen, hij hore wat de Geest zegt tot de kerken”. En wat zegt Hij? “Komt mijn zonen, luistert naar Mij: Ik zal u onderrichten in de vreze des Heren. Haast u voort, zolang gij het licht van het leven bezit, opdat de duisternis van de dood u niet overvalle”.

Hier blijft Sint Benedictus heel dicht bij de tekst van de Regula Magistri, een iets oudere verzameling monastieke voorschriften die hij goed kende. Als Sint Benedictus lange passages uit Regula Magistri overneemt, is dit omdat zij zijn eigen ervaring weergeven en de traditionele lering uitdrukken die hij wil overbrengen. Hier spreekt de heilige de persoon niet meer aan als zoon; hij gebruikt de eerste persoon meervoud, waarmee hij aangeeft dat zijn zonen samen moeten leven.

Sint Benedictus laat een wake-up call klinken, of, juister, zegt ons dat God Zelf ons door het woord van de Schrift uit de slaap roept van middelmatigheid en zonde tot het schitterende licht van Christus, de Zon van Gerechtigheid. De tekst van de Apostel die Benedictus aanhaalt, weerspiegelt het fragment van een dooplied in de vroege kerk:

Ontwaak, slaper, sta op uit de dood,
en Christus’ licht zal over u stralen (Ef. 5,14).

Dezelfde tekst wordt gezongen bij de mystieke begrafenis die deel uitmaakt van onze ritus van de monastieke professie. De monnik, gelegen onder het zwarte lijkkleed, wordt geroepen uit de slaap van zijn vroeger leven tot het licht van een waarachtige opstanding in Christus. In feite kunnen wij iedere ochtend de professiegenade vernieuwen wanneer wij opstaan van ons bed en ons naar het koor haasten, om daar gereed te staan voor de lof van God. Benedictus plaatst met reden Psalm 3 aan het begin van de Nachtofficie en Psalm 51 aan het begin van de Lauden,

Veilig kan ik gaan rusten en slapen,
ik zal weer opstaan want de Heer staat mij bij (Ps. 3,6).

Schep in mij een zuiver hart, mijn God,
geef mij weer een vastberaden geest. Wil mij niet verstoten van uw aanschijn, neem uw heilige Geest niet van mij weg. Geef mij weer de weelde van uw zegen, maak mij sterk in edelmoedigheid (Ps. 51,12-14).

De passage van de heilige Regel heeft een bijzondere structuur. Benedictus spreekt eerst van de Goddelijk Stem te horen; dan het Goddelijk Licht zien; dan van opnieuw de Goddelijk Stem horen; en tenslotte opnieuw van het Licht des Levens. Hij spreekt niet expliciet van de andere (spirituele) zintuigen van tast, smaak of reuk, maar door te spreken van gehoor en gezicht roept hij de ervaring op van Sint Augustinus, wiens zinnen God wilde vervullen van de uitwerkingen van de goddelijk genade.

U hebt mij genood en geroepen en mijn doofheid verbroken,
U hebt geblonken en geschitterd en mijn blindheid verdreven,
U hebt liefelijke geur verspreid en ik snoof die in en hijg nu naar U,
ik heb geproefd en nu honger en dorst ik,
U hebt mij aangeraakt en ik ben ontbrand naar Uw vrede (Belijdenissen, Boek X, Hoofdstuk 27).

In de structuur van tweemaal horen en tweemaal zien verweeft Sint Benedictus Rom. 13,11, Psalm 95,8 (Hebr. 3,15), Apok. 2,7, Psalm 34,12 en Joh. 12,35.

  1. Het uur om uit de slaap te ontwaken is reeds aangebroken; thans is ons heil dichterbij dan toen wij tot het geloof kwamen (Rom. 13,11).
  2. Heden als gij zijn stem hoort, verhard niet uw hart (Ps. 95,8).
  3. Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt (Apok. 2,7).
  4. Komt, kinderen, luistert naar wat ik u zeg: ik leer u de Heer te vrezen (Ps. 34,12).
  5. Gaat uw weg zolang gij … licht hebt, opdat het duister u niet moge overvallen, want wie in de duisternis loopt weet niet waar hij heen gaat (Joh. 12,35).

De eerste van deze passages hangt samen met de vroege ochtend – “Het uur om uit de slaap te ontwaken is reeds aangebroken” – terwijl de laatste samenhangt met het vallen van de nacht – “Gaat uw weg zolang gij dat licht hebt”. De passages er tussenin beschrijven de monastieke dag in termen van luisteren naar Gods Woord (1) in het eigen hart; (2) in de context van de Kerk, de
Ecclesia orans (biddende Kerk) en de Ecclesia docens (lerende Kerk); en (3) zoals het wordt uitgedeeld door de abt, belast met het aan to zijn zonen doorgeven van de traditie die hij zelf heeft ontvangen.

De zoon van Sint Benedictus is een monachus audiens; of hij bidt of in afzondering werkt, of op zijn plaats in het koor, of gezeten in het kapittel, altijd luistert hij naar Christus, zodat men van de monnik kan zeggen wat gezegd werd van Maria van Bethanië:
audiebat verbum illius, “hij luisterde naar Zijn woorden” (Lk. 10:39).


Of er begrip is en zoeken naar God

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 3 september, 3 januari, 4 mei (Proloog 14-19)
  • En terwijl de Heer temidden van al die mensen wie Hij dit toeroept zijn arbeider zoekt, spreekt Hij nogmaals: “Wie is de mens, die naar het leven verlangt en goede dagen wenst te zien?” Wanneer u dit hoort en antwoordt: Ik, dan zegt God tot u: “Als gij het ware en eeuwige leven wilt hebben, weerhoud dan uw tong van het kwade en laat uw lippen geen bedrieglijke taal spreken. Keer u af van het kwaad en doe het goede, zoek de vrede en jaag hem na. Wanneer gij dit doet, rusten mijn ogen op u en luisteren mijn oren naar uw gebeden, en nog vóór gij Mij aanroept zal Ik zeggen tot u: Hier ben Ik”. Wat is er aanlokkelijker voor ons, geliefde broeders, dan deze stem van de Heer, die ons uitnodigt? Zie in zijn goedheid toont de Heer ons de weg ten leven.

De oproep van God die de mens zoekt moet het hart wel raken. Wanneer wij in de Heilige Schrift lezen dat God op zoek gaat naar de mens, is dat niet omdat God de mens uit het oog verloren is. De psalmist zegt:

Gij kent mij, Heer, en Gij doorschouwt mij,
Gij ziet mij waar ik ga of sta.
Van verre kent Gij mijn gedachten,
Gij weet waarom ik bezig ben of rust.
Gij let op al mijn wegen.
Heer, voor het woord nog op mijn tong is
weet Gij reeds wat ik zeggen ga.
Waar ik mij wend, Gij staat op wacht,
uw hand rust altijd op mijn schouder.
(Psalm 138,1-5)

God zoekt de mens om hem terug te roepen in Gemeenschap met Zichzelf: het schepsel wordt teruggeroepen naar zijn Schepper; de bruid naar haar Beminde; het schaap naar de Herder; de dienaar naar zijn Koning; de zoon naar zijn Vader.

• Dit beeld treft men in de profeet Ezechiël:

De verdwaalde schapen ga Ik zoeken, de verstrooide schapen bijeenbrengen (Ez. 34,16);

• in de geheimzinnige woorden van Jezus tot de Samaritaanse:

Maar er zal een uur komen, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden (Joh. 4,23);

• in de parabel van de herder en het verloren schaap:

Wanneer iemand onder u honderd schapen heeft en er één van verliest, laat hij dan roet de negenennegentig in de wildernis achter om op zoek te gaan naar het verlorene totdat hij het vindt (Lc. 15,4);

• in de parabel van de werkers in de wijngaard:

Met het Rijk der hemelen is het als met een landeigenaar die vroeg in de morgen uitging om arbeiders te huren voor zijn wijngaard (Mt. 20,1);

• en in de woorden van Jezus tot Zachëus:

De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken, en om te redden wat verloren was (Lc. 19,10).

Reeds in Genesis (Gen. 3,8-9) zoekt God, Die alomtegenwoordig is en alwetend, Adam:

Toen zij, bij het opkomen van de middagwind,
de donder van God de Heer in de tuin hoorden klinken, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor God tussen de bomen van de tuin. Toen riep God de Heer de mens en vroeg hem: Waar zijt gij?

De neiging van de zondige mens is om zich te verbergen voor Gods Aangezicht. Sint Augustinus zegt: “ik verberg U voor mij, niet mijzelf voor U” (Belijdenissen, X, hoofdstuk 2). Sinds de val van Adam zoeken mensen zich te verbergen “tussen de bomen”, dat wil zeggen, tussen de dingen die goed geschapen waren. Deze dingen, in Adams priesterlijke handen gelegd om aan God teruggegeven te worden in dankzegging, waren na de val niet langer bron van lof maar dingen die de mens misbruikt in een ijdele poging om zich te verbergen voor Gods Aanschijn.

God zoekt de mens omdat Hij diens geluk wenst. Ieder die lang genoeg stil is om naar zijn eigen hart te luisteren, herkent dat hij diep van binnen smacht naar niets anders dan God.

Wie anders dan U heb ik in de hemel,
niets wil ik op aarde dan U. Al schieten mijn krachten en moed tekort, mijn steun en mijn erfdeel is God. Die U verlaten gaan allen te gronde, die ontrouw zijn brengt Gij ten val. Mij is het genoeg bij U te vertoeven, mijn toevlucht te zoeken bij God (Ps. 73,25-28).

“Wie is de mens, die naar het leven verlangt en goede dagen wenst te zien” (Ps. 34,13). Het geluk dat iedere mens zoekt is God. “Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U” (Belijdenissen, I, hoofdstuk 1). De zoon van Sint Benedictus is iemand die toelaat dat hij gevonden wordt door de God Die hem zoekt, opdat hijzelf zou beginnen waarlijk God te zoeken. Daarom draagt de heilige Benedictus in de oudere die over een nieuwkomer in het klooster moet waken op, om “zorgvuldig toe te zien of de kandidaat werkelijk God zoekt” (Hoofdstuk LVIII).

Iemand gaat God zoeken voor in zoverre als hij God toestaat hem te vinden, in zoverre als hij ophoudt zich te verzetten tegen de prikkel. Iemand komt naar het klooster omdat hij vastbesloten is om niet meer weg te lopen van God en omdat hij, door de beweging van de genade, wil beginnen naar God toe te hollen. De grootste hindernis hiervoor is iemands onvermogen om met zichzelf alleen te zijn. De beweging naar God toe begint in de eenzaamheid. Dit was de genade die Sint Benedictus’ vroege monastieke leven karakteriseerde. Sint Gregorius vertelt ons dat Benedictus geheel alleen verbleef, in het zicht van de Schepper die de harten van allen ziet (Tweede Boek van de Dialogen).

Vandaag de dag is de overgrote meerderheid van wie naar het klooster komen opgegroeid in een cultuur van elektronische afleiding. Het natuurlijke ritme van dag en nacht, van rust en arbeid, van eenzaamheid en gezelschap, van geluid en stilte, zijn aangetast door de tirannie van de sociale media die nooit slapen. Voor velen is de virtuele wereld een cocon geworden die hen afzondert van de reële wereld, en hen vervreemdt van hun eigen hart. In zulke personen kan de discipline van het klooster een soort existentiële angst veroorzaken, juist omdat het hen losmaakt van de sociale media en van een onnatuurlijk ritme van het dagelijks leven. Een monnik is iemand die geleerd heeft hoe hij geheel alleen moet verblijven, in het gezicht van God.

De Heer ziet vanuit de hemel de mensen,
of er begrip is en zoeken naar God (Ps. 14,2).

Wat dit betreft is de grote genade van ons leven de tijd die wij elke dag geheel alleen doorbrengen in het gezicht van Christus,Die vanuit het Sacrament van zijn Liefde de harten van allen ziet. Onze Heer Jezus Christus, Die verblijft in de hemelen en in het tabernakel waar hij sacramenteel aanwezig is, ziet vanuit of er begrip is en zoeken naar God. Onze roeping is om voor de Heer te staan en te zeggen: “Wie anders dan U heb ik in de hemel, niets wil ik op aarde dan U” (Ps. 73,25). Zink dus weg in de stilte van de aanbidding, volledig vertrouwend op de beloften van Christus.


Oro, fiat illud, quod tam sitio

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 4 september, 4 januari, 5 mei (Proloog 21-32)
  • Laten wij daarom, onze lendenen omgord met het geloof en het volbrengen van goede werken, wandelen in zijn wegen, geleid door het Evangelie, zodat wij Hem mogen zien die ons geroepen heeft tot zijn koninkrijk. En als wij willen verblijven in het heiligdom van zijn koninkrijk, zullen wij het zeker niet bereiken zonder dat wij ons daarheen spoeden met onze goede daden. Maar laten wij met de profeet de Heer vragen met de woorden: “Heer, wie zal in uw heiligdom wonen, of wie zal rusten op uw heilige berg?” Na deze vraag, broeders, laten wij de Heer horen antwoorden en ons de weg naar zijn heiligdom tonen, met de woorden: “Hij die wandelt zonder smet en gerechtigheid doet, hij die in zijn hart de waarheid spreekt, die geen onrecht bedreven heeft met zijn tong: hij die geen kwaad bedreven heeft jegens zijn naaste en die geen aanstoot genomen heeft aan zijn naaste”; hij die de boze teniet gedaan heeft, hem met al zijn verleidingen uit zijn hart geworpen heeft; die zijn boze gedachten, toen zij nog jong waren, genomen heeft en tegen de Rots (Christus) te pletter sloeg. Deze zijn het die de Heer vrezen en niet groot gaan op hun goede werken, maar weten dat het goede komt van de Heer; die de Heer verheerlijken die in hen werkt, die met de profeet zeggen: “Niet aan ons, Heer, niet aan ons, maar aan uw Naam zij de glorie.” Zo schreef de Apostel Paulus niets van zijn verkondiging aan zichzelf toe, maar zei: “Door de genade van God ben ik die ik ben.” En weer zegt hij: “Hij die roemt, laat hem roemen op de Heer.”

Dit gedeelte is het hart van de Proloog. De eerste regel is een soort scharnier tussen de uitleg van de verzen van Psalm 34 ervóór en de verzen van Psalm 15 erna. Tussen deze twee fragmenten plaatst Sint Benedictus het heilig Evangelie: “gaan wij dan, geleid door het Evangelie, voort op zijn wegen, om Hem te mogen aanschouwen, die ons naar zijn Rijk geroepen heeft”. Het Evangelie is de norm van het monastieke leven. Door te horen, te mediteren, te bidden en verblijven in het Evangelie van Jezus Christus komen wij tot de aanschouwing van God in heerlijkheid: “om Hem te mogen aanschouwen, die ons naar zijn Rijk geroepen heeft”. Hiervoor zijn wij geschapen: om God te zien.

Wanneer een monnik zijn psalmenboek opent, doet hij dat in de verwachting dat hij daar, door het vlechtwerk van de gewijde teksten, het aanbiddelijke Gelaat van Christus te zien.

Mijn geliefde is als een gazel,
hij lijkt wel het jong van een hert. Daar staat hij achter de muur van ons huis. Hij ziet door het raam en kijkt door de tralies naar binnen. Nu roept mijn geliefde en zegt tegen mij: Sta op, mijn liefste, kom toch, mijn schoonste (Hgl. 2,9-10).

En wanneer een monnik de psalmen reciteert, doet hij dat luisterend naar de stem van Christus, en het gebed zelf smakend van Christus tot de Vader. Een monnik ontvangt een groot geschenk wanneer Jezus – of Hij hem onderweg tegenkomt of achter gesloten deuren – zijn geest opent zodat hij in de Schriften, als in een tabernakel, zijn stralende aanwezigheid ontmoet.

“Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak
toen Ik nog bij u was: Alles moet vervuld worden wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes, in de profeten en in de psalmen.” Toen maakte Hij hun geest toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften (Lc. 24,44-45).

Een monnik leeft allereerst van de psalmen en de Evangeliën. De psalmen bereiden ons voor om het Evangelie juist te verstaan. Na het horen van het Evangelie, keren wij terug tot de psalmen, want de psalmen zijn eigenlijk de Evangeliën omgezet in gebed. De monnik die trouw is aan zijn psalmenboek heft een opmerkzaam hart, omdat de psalmen voortdurend zijn ogen, zijn schreden richten, en zijn hart naar “wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods” (Kol. 3,1-2).

Er ligt een liturgische nadruk op de centrale plaats van het Evangelie in het Benedictijnse leven (zie de Regel, Hoofdstuk XI): iedere zondag tijdens het Nachtofficie, na gedurende veertien psalmen en drie hymnen van het Oude Testament te hebben gewaakt, na een reeks van leringen en antwoordpsalmen, komt Christus door het zingen van het Te Deum Laudamus, in de plechtige voorlezing van het Evangelie door de abt. Het Evangelie in de liturgie is precies dit: de komst van Christus. Op deze mystieke komt van Christus in het Evangelie antwoordt de monnik, staande als ware hij een wachter in tegenwoordigheid van zijn koning: Amen. Het Amen op het Evangelie is meer dan een woord. Het is een opsomming van het hele monastieke leven: een wachten op het Evangelie, gemarkeerd door het reciteren van de psalmen, en een leven van gehoorzaamheid aan het Evangelie, ook weer gemarkeerd door het reciteren van de psalmen.

De bron en het hoogtepunt van gehoorzaamheid aan het Evangelie is de vervulling van de opdracht van Onze Heer in de nacht voor Hij zou lijden:

Daarop nam Hij het brood, sprak een dankgebed uit, brak het en gaf het aan zijn leerlingen met de woorden: Dit is mijn Lichaam dat voor u gegeven wordt; doe dit tot een gedachtenis aan mij (Lc. 22,19).

Het wekelijkse psalter (alle 150 psalmen gereciteerd in de loop van 7 dagen) is de monastieke wijze van de tijd meten; en alle tijd is, volgens Sint Benedictus, geordend op het aanschouwen van God in Zijn Koninkrijk. Het heilig Misoffer is de voorsmaak, hier en nu, van het schouwen van God in heerlijkheid. “Zij mochten God aanschouwen; toen aten zij en dronken zij” (Ex. 24,11). Dit is waarom in Benedictijner kloosters van de altijddurende Aanbidding van het Allerheiligst Sacrament, de dagelijkse cyclus van de psalmen en het verlangend luisteren naar het Evangelie, vergezeld gaan niet enkel van het heilig Offer dat elke morgen wordt opgedragen, maar ook van het schouwen van het Gelaat van God verhuld in het Allerheiligst Sacrament.

Iesu, quem velatum nunc aspicio,
Oro, fiat illud, quod tam sitio,
Ut te revelata cernens facie,
Visu sim beatus tuae gloriae.

Jezus, dien gesluierd ik hier nu aanschouw,
moge lessen, bid ik, zich mijn grote dorst;
dat ik ongesluierd ziende uw aangezicht,
zalig zij door ‘t schouwen van uw heerlijkheid.


Quid tibi vis faciam

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 5 september, 5 januari, 6 mei (Proloog 33-38)
  • Vandaar dat ook de Heer in het Evangelie zegt: “Wie deze woorden van Mij hoort en ernaar handelt, hem vergelijk Ik met een verstandig man, die zijn huis op een rots heeft gebouwd: bergstromen kwamen omlaag, stormen staken op en zij stortten zich op dat huis, maar het viel niet in, want het was gegrondvest op een rots”. Aldus besluit de Heer zijn onderricht en verwacht nu van ons, dat wij nu ook metterdaad elke dag aan zijn heilige vermaningen zouden beantwoorden. Daarom worden de dagen van dit leven met het oog op een verbetering van ons slecht gedrag bij wijze van uitstel verlengd, zoals de Apostel zegt: “Weet gij niet, dat Gods geduld u tot boetvaardigheid wil brengen?” Want in zijn goedheid zegt de Heer: “Ik wil niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekere en leve.

De voorgaande lezing uit de Proloog eindigde met de woorden van Sint Paulus: “Door Gods genade ben ik wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest” (1 Kor. 15,10), en “Als iemand roemt, moet hij roemen op de Heer” (1 Kor. 1,31). Het gedeelte van vandaag begint met het woord “Wie deze woorden van Mij hoort en ernaar handelt, hem vergelijk Ik met een verstandig man, die zijn huis op een rots heeft gebouwd” (Mt. 7,24). Sint Benedictus wil dat de monnik volledig vertrouwt op de genade. Hij wild dat de monnik de woorden ter harte neemt – en zijn leven erop bouwt – van Jezus tot Paulus: “Mijn genade is u genoeg: kracht wordt juist in zwakheid volkomen.” (2 Kor. 12,9).

Telkens wanneer iemand zijn zwakheid ervaart, is dat een uitnodiging om naar Christus te snellen. Bent u te zwak en te vermoeid om naar Hem toe te snellen, of naar Hem te lopen, of zelfs te kruipen – u hoeft slechts zijn Naam te roepen en Hij zal naar u toe snellen met de woorden die Hij sprak tot Bartimeus, de blinde bedelaar: Quid tibi vis faciam – “Wat wilt gij dat Ik voor u doe” (Mk. 10,51). Telkens als iemand met vertrouwen voor Onze Heer treedt, zijn ellende niet verdoezelt maar ervoor uitkomt, zegt Onze Heer: Quid tibi vis faciam?

Quid tibi vis faciam? Deze woorden geven op een bepaalde manier alles weer wat Onze Heer tot ons zou zeggen als wij tot Hem komen, zoals Thomas van Aquino zegt: “als een zieke tot de Geneesheer van het leven, als wie besmeurd is tot de Bron van barmhartigheid, als wie blind is tot het Licht van de eeuwige glorie, als een arme en behoeftige tot de Heer van hemel en aarde”. Met name de zalige abt Marmion wild at wij begrijpen dat het hele Benedictijnse bouwwerk gebouwd is op vertrouwen in Christus: vertrouwen op de genade van Christus, op de verdiensten van Christus, op de goedheid van Christus, op de barmhartigheid van Christus.

Geloof hierin en, ongeacht wat uw zwakheden zijn, ongeacht welke zonden uit uw verleden op u drukken, ongeacht welke bekoringen u nu omgeven, ongeacht wat de toekomst brengt – u zult zijn als “een verstandig man die zijn huis op een rots heeft gebouwd” (Mt. 7,24). Men mag overstromingen verwachten, wind, regen en stormen. Al deze tegenslagen zijn hetzij gewild door God of toegelaten door God met het oog op een groter goed. Na de overstroming is de bodem vruchtbaarder. Na hevige winden is de atmosfeer zuiverder. Na regens is er een toename van groei. Na stormen komt vrede.

Een juist verstaan van tegenslag in het Christelijke leven is essentieel voor de Benedictijnse deugd en gelofte van stabiliteit. Wie instabiel is, wie niet zijn huis gebouwd heeft op de rots Christus, raakt verward, ontsteld en verslagen wanneer tegenspoed op zijn pad komt. Hij redeneert: “Omdat ik deze beproeving onderga, deze storm,deze duisternis; omdat ik mij zo geschokt voel; omdat ik van alle kanten belaagd word door bekoringen, moet dit een teken zijn dat ik mijn huis moet afbreken, naar elders verhuizen en daar opnieuw bouwen”. De bekoring tegen de deugd en gelofte van stabiliteit is een klassieke. Er zijn mensen – zelfs would-be monniken – die, geconfronteerd met tegenslagen, voortdurend van plaats naar plaats trekken, nooit bouwen op de rots, maar telkens een ondiepe fundering leggen. Deze mensen herkennen niet de bekoringen tegen de deugd en gelofte van stabiliteit als wat ze zijn; ten diepste zijn al dergelijke bekoringen een gebrek aan vertrouwen in Christus.

De heilige Benedictus gebruikt een heel overtuigend beeld: hij zegt dat de Heer, na tot ons gesproken te hebben, wacht op ons antwoord. De Heer wacht op een antwoord niet in woorden maar in daden. “Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen” (Mt. 7,21). Het is iets schoons en geheimzinnigs: dit beeld van de Heer die op ons wacht. Stel het u voor: God Die zich verwaardigt te wachten op de mens! Wij kunnen in de werkelijke tegenwoordigheid van Onze Heer in het tabernakel dit mysterie zien van God Die, in stilte en in het verborgene, wacht op de mens.

De tijd van Gods wachten is ons gegeven voor onze bekering. “Beseft gij niet dat de goedheid van God ons tot inkeer wil brengen” (Rom. 2,4)? De tijd van Gods wachten is niet een goedgunstig tolereren van de zonde. Het is het mysterie van God Die, na gesproken te hebben, nederig en geduldig wacht tot zijn schepsel, zijn zoon, zijn geliefde, antwoordt.


Wie mag te gast zijn in uw tent?

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 6 september, 6 januari, 7 mei (Proloog 39-44)
  • Wij hebben de Heer nu ondervraagd, broeders, over de bewoner van zijn tent en hebben vernomen op welke voorwaarden men er kan wonen. Als wij nu ook maar die plichten van de bewoner nakomen. Laten wij ons hart en lichaam dan uitrusten voor de strijd, dat wil zeggen voor de heilige gehoorzaamheid aan Gods geboden. En als er iets niet mogelijk blijkt te zijn voor onze natuur, vragen wij dan aan de Heer, dat Hij ons met de hulp van zijn genade wil bijstaan. Wanneer wij de straffen van de hel dan ook willen ontvluchten en willen geraken tot het eeuwig leven, dan moeten wij thans, nu er nog tijd is en wij nog in dit lichaam verkeren, en nu het nog mogelijk is om dit alles bij het licht van dit leven te volbrengen, ons voortspoeden en datgene doen wat ons voor eeuwig ten goede zal komen.

Met dit gedeelte van de Proloog beginnen wij een soort recapitulatie van al wat Sint Benedictus tot dusver heeft gezegd. Sint Benedictus wil dat zijn monniken zichzelf zien als degenen die verblijven in de tempel van de Heer. In de ceremonie ter verwelkoming van een postulant leidt de prior de postulant, nadat deze geknield heft op de drempel van het klooster en het kruis heft gekust dat hem wordt voorgehouden, de kapel binnen terwijl de broeders Psalm 84 zingen:

Hoe lief is mij uw woning, Heer der hemelmachten!
mijn ziel verlangt en hunkert naar uw heiligdom.
Mijn hart en heel mijn wezen
gaan juichend uit naar U, de God die leeft.
Want zelfs de mussen vinden wel een schuilplaats,
de zwaluwen een nestje voor hun broed;
bij uw altaren, Heer der hemelmachten,
mijn koning en mijn God!
Gelukkig zij die wonen in uw Huis, o Heer,
die U daar altijd mogen prijzen.
Voor mij is een dag in uw voorhof beter
dan elders duizend dagen (Ps. 84,2-5.11).

Gisteren hernam Sint Benedictus de dialoog van Psalm 15, waarin de mens die zoekt te verblijven in de tent van de Heer vraagt:

Heer, wie mag te gast zijn in uw tent,
wie mag op uw heilige berg verblijven?

Het antwoord van de Heer volgt al spoedig:

Wie rechtvaardig is en eerbaar leeft,
in zijn hart geen boze plannen koestert, geen bedrog pleegt met zijn tong. Wie zijn evenmens geen schade doet en zijn buren niet te schande zet; wie de boosdoener veracht, maar de dienaars van de Heer in ere houdt (Ps. 15,2-3).

Het deugdzame leven beschreven in Psalm 15 kan worden samengevat in de zaligspreking “Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien” (Mt. 5,8). Sint Johannes Cassianus omschrijft zuiverheid van hart in termen van vrij-zijn van de overheersing door de zonde en het hervinden van innerlijke vrede. De zuiverheid van hart van Psalm 15 wordt gefocust in de Zaligsprekingen. Hier hebben wij opnieuw een voorbeeld van de psalmen als een voorbereiding op het Evangelie en de psalmen als de Evangelie omgezet in gebed.

Sint Benedictus’ monnik is derhalve iemand die blijft in de tempel. Hij verblijft in de tempel. Hier naderen wij de hele Johannitisch mystiek van verblijven-in.

Blijft in Mij, dan blijf Ik in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, maar alleen als zij blijft aan de wijnstok, zo gij evenmin als gij niet blijft in Mij: Ik ben de wijnstok, gij de ranken. Wie in Mij blijft terwijl Ik blijf in hem, die draagt veel vrucht,want los van Mij kunt gij niets. Als iemand niet in Mij blijft wordt hij weggeworpen als de rank en verdort; men brengt ze bij elkaar, gooit ze in het vuur en ze verbranden. Als gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt dan wat gij wilt en gij zult het krijgen. Hierdoor wordt mijn Vader verheerlijkt: dat gij rijke vruchten draagt; zo zult gij mijn leerlingen zijn. Zoals de Vader Mij heeft liefgehad zo heb ook Ik u liefgehad. Blijft in mijn liefde. Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik, die de geboden van mijn Vader heb onderhouden, in zijn liefde blijf (Joh. 15,5-10).

In Christus blijven, zijn geboden onderhouden, is in de tempel blijven. Achter Benedictus’ voorstelling van het monastieke leven as “wonen in de tempel” als “erfgenamen van het koninkrijk der hemelen” ligt – dunkt mij – al wat in de oude bedeling behoort tot de rituele zuiverheid van de priesters in de dienst van de tempel in Jeruzalem. De monnik – zegt Sint Benedictus – zoekt bovenal om in de tempel te verblijven, om zijn huis te maken in het tabernakel van de Heer, waar hij “niets stelt boven het Werk Gods” (Regel, Hoofdstuk XLIII,3).

Dag en nacht wonen in de tempel, is wonen in Christus, want Christus Zelf is de tempel, zoals Johannes zegt: “Hij sprak van de tempel van zijn lichaam” (Joh. 2,21), en opnieuw in de Apokalyps over het hemelse Jeruzalem: “Maar een tempel zag ik er niet, want God, de Heer, de Albeheerser is haar tempel zoals ook het Lam” (Apok. 21,22). Wie zijn woning wil maken in de tempel moet heilig zijn, want de psalmist zegt: “Heiligheid kroont uw, Heer, tot het einde der dagen” (Ps. 93,5). Wat volgt in hetzelfde hoofdstuk 21 van de Apocalyps komt overeen met wat Sint Benedictus zegt in de Proloog:

Wij hebben de Heer nu ondervraagd, broeders,
over de bewoner van zijn tent en hebben vernomen op welke voorwaarden men er kan wonen. Als wij nu ook maar die plichten van de bewoner nakomen.

En in het voorlaatste hoofdstuk van de Apocalyps lezen wij:

Niets onreins zal er binnenkomen, en niemand die plichtig is aan de onnoembare leugen, maar alleen zij wier namengeschreven zijn in het boek des levens van het Lam (Apok. 21,27).

Het woordgebruik van de verzen 39-44 van de Proloog is schitterend eschatologisch: tempel, koninkrijk der hemelen, eeuwig leven, straffen van de hel, eeuwigheid. Dezelfde taal komen wij tegen in de eschatologische reeks van Instrumenten van Goede Werken in Hoofdstuk IV:

44 De dag van het oordeel vrezen;
45 beducht zijn voor de hel.
46 Met heel het hunkeren van de Geest naar het eeuwig leven verlangen.
47 De dood dagelijks voor ogen hebben.
48 Altijd waken over zijn levenswandel.

Sint Benedictus zegt in essentie wat de Apostel schreef aan de Kolossenzen:

Als gij dan met Christus ten leven zijt gewekt zoekt wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods. Zint op het hemelse, niet op het aardse. Gij zijt immers gestorven en uw leven is nu met Christus verborgen in God. Christus is uw leven, en wanneer Hij verschijnt zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid. Maakt dus radicaal een einde aan immorele praktijken, ontucht, onzedelijkheid, hartstocht, begeerlijkheid en de hebzucht die gelijk staat met afgoderij (Kol. 3,1-5).

Uiteindelijk wordt Benedictus’ monnik geroepen niet slechts om te wonen in de tempel – en de tempel is Christus – maar om deel te worden van de tempel, een levende steen. De Apostel zegt: “Want de tempel van God is heilig, en die tempel zijt gij” (1 Kor. 3,17), en opnieuw:

Gij zijt geen vreemdelingen en ontheemden meer
maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl de sluitsteen Christus Jezus zelf is, die het hele bouwwerk in zijn voegen houdt. In Hem groeit het uit tot een heilige tempel in de Heer. In Hem wordt ook gij mee opgebouwd tot een woonstede van God, in de Geest (Ef. 2,19-22).


Passionibus Christi per patientiam participemur

volgende
vorige
naar boven

Proloog op de Regel

  • 7 september, 7 januari, 8 mei (Proloog 45-50)
  • Wij willen daarom een oefenschool gaan stichten voor de dienst van de Heer. In haar opzet hopen wij niets te bepalen dat te moeilijk, niets dat te zwaar is. Maar mocht er toch iets in voorkomen, dat wel wat streng lijkt, maar op redelijke gronden voor de verbetering van fouten en het behoud van de liefde vereist wordt, laat u dan niet aanstonds afschrikken en ontvlucht niet de weg van het heil, die aanvankelijk altijd nauw is. Naarmate men echter voortgang maakt in het monniksleven en in het geloof, verruimt zich het hart en snelt men met een onuitsprekelijk blije liefde voort langs de weg van Gods geboden. Laten wij dan ook nooit afwijken van hetgeen Hij ons geleerd heeft, maar in zijn leer tot aan de dood in het klooster volharden om door ons geduld deel te nemen aan het lijden van Christus, en zo te verdienen om ook deelgenoten te worden van zijn Rijk. Amen.

Sint Benedictus stelt zijn doel duidelijk: “Wij willen daarom een oefenschool gaan stichten voor de dienst van de Heer”. De Regel van de meester citeert de woorden waarmee Jezus ons uitnodigt om zijn discipelen te worden – discite a me – en in zijn school laats te nemen:

Neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Want mijn juk is zacht en mijn last is licht (Mt. 11,29–30).
Sint Benedictus zinspeelt op zijn eigen wijze op dezelfde woorden van Jezus, door te zeggen dat hij hoopt in de school van de dienst aan de Heer hij hoopt “niets te bepalen dat te moeilijk, niets dat te zwaar is”. Matigheid en menselijkheid hebben altijd al het Benedictijnse leven gekenschetst; hardheid en strengheid zijn vreemd aan zijn ethos. De passage van de brief aan Titus uit de Dageraadsmis van Kerstmis, komt overeen met Benedictus’ ordering van “niets wat te moeilijk of te zwaar is”:

Cum autem benignitas et humanitas apparuit
Salvatoris nostri Dei
– De goedheid en mensenliefde van God onze Heiland is op aarde verschenen (Tit. 3,4).

Jezus, zachtmoedig en nederig van hart, is de openbaring van de goedheid en mensenliefde van God. Als iets de Regel van Sint Benedictus kenmerkt van het begin tot het einde, zijn dit de benignitas et humanitas die de vrucht zijn van een langdurige contemplatie van het Gelaat van Christus, en van zijn Hart, in de Evangeliën en in het Sacrament van zijn Liefde. God is bij tijden streng, maar Hij is nooit hard. God vraagt bij tijden veel – zelfs alles – van degenen die Hij bemint, maar zonder rigorisme.

Maar als iets volgens de regelen van het gezonde verstand wat sterk is neergezet, omwille van de verbetering van ondeugden of het bewaren van de liefde, vlucht dan niet ontsteld van de weg van het heil waarvan het begin niet anders kan zijn dan rechttoe rechtaan en moeilijk.
De eisen van de monastieke observantie worden altijd getemperd door het gezonde verstand; zij zijn geordend op de verbetering van ondeugden, dat wil zeggen van diepgewortelde zondige denkpatronen en wijzen van spreken en doen, en op het bewaren van de liefde, die het leven van God in ons is. Als iemand de monastieke observantie moeilijk vindt en veel vindt kosten, dan is dat omdat de “goede dagen” die hem beloofd zijn als werker van de Heer vragen dat hij alles loslaat en sterft aan zichzelf en aan zijn meest gekoesterde persoonlijke ideeën en denkbeelden over veel zaken, te beginnen met het monastieke leven zelf, de heiligheid, het gebed en versterving.

De dwaas voor de wereld komt naar het klooster om wijs te worden, en de wijze voor de wereld komt naar het klooster om dwaas te worden. Er komt een moment in de eerste maanden of jaren in het klooster dat, na al de juiste boeken te hebben gelezen over wat monastiek leven zou moeten zijn, niets ervan logisch is. Een novice wordt normaliter op een of andere manier teruggebracht tot de treurige staat van Jeremia die, na door de Heer geroepen te zijn, zei: “Ach, mijn Heer, ik kan niet spreken, ik ben veel te jong” (Jer. 1,6). Dit is waarom wij zo vaak samen de aansporing lezen uit het tweede hoofdstuk van Jezus Sirach:

Mijn zoon, indien ge nadert om God de Heer te dienen,
bereid u dan voor op verzoeking. Ga recht door zee, wees standvastig, wees niet overijld in tijd van tegenspoed. Houd u vast aan Hem en val niet af, dan wordt ge tenslotte verheven. Aanvaard alles wat u overkomt; wees lankmoedig in de wisselvalligheid van uw nederig bestaan. Want goud wordt beproefd in vuur, en hij die bij God welgevallig is, in de oven der vernedering (Sir. 2,1–5).

De school van de Heer is de kring van hen die, rondom Hem verzameld, zijn onderricht in zich opnemen om dat in praktijk te gaan brengen. Onze Heer noemt hen zijn moeder en broeders: “Mijn moeder en mijn broeders zijn zij die het woord van God horen en ernaar handelen” (Lc. 8,21). Sint Benedictus’ klooster is tegelijkertijd een school en een gezin, en beide worden gevormd door de gehoorzaamheid. De heilige Antonius van Egypte is het grote model van gehoorzaamheid aan Gods Woord. Zodra de jonge Antonius Jezus’ woord “Wilt ge volmaakt zijn, ga dan naar huis, verkoop wat ge bezit en geef het aan de armen; daarmee zult ge een schat in de hemel bezitten; kom dan terug om Mij te volgen” (Mt. 19,21) gehoord had, ging hij onmiddellijk op pad om in praktijk te brengen wat hij had gehoord (uit het Leven van Antonius door de heilige Athanasius).

Sint Benedictus spreekt van de school van de Heer, de dominici schola servitii. Het woord servitium is rijk aan betekenissen. Zoals het Hebreeuwse woord abodah, kan het Latijnse servitium slavernij of dienstbaarheid betekenen; het kan ook liturgische eredienst aanduiden. De gewijde cultus de liturgische eredienst van God in het koor en aan het altaar, is de dienst van de Heer. In die betekenis hebben de Vaders van het Tweede Vaticaans Concilie het woord gebruikt in de definitie van monastiek leven: “De voornaamste taak van de monniken bestaat in de nederige en toch zo verheven dienst van de goddelijke Majesteit binnen de kloostermuren” (Perfectae Caritatis, 9). Het Benedictijner klooster is een dominici schola servitii in zoverre als het een school is van gebed en meer in het bijzonder van liturgisch gebed.

Aan het slot van de Proloog wijst de heilige Benedictus op een lichtende horizon. Hij spreekt van “voortgang maken in het monniksleven en in het geloof”: van oud worden in het klooster en van meer en meer “leven in geloof, niet door te zien” (zie 2 Kor. 5,7). Hij spreekt van het wijder worden van het hart: de karakteristiek van een Benedictijner monnik is dat hij alles verliest wat eng is, klein, laag, afgemeten en benauwend, en binnengaat in “de breedte, de lengte en de diepte […] en te kennen de liefde van Christus die alle kennis te boven gaat” (Ef. 3,18). Sint Benedictus spreekt van de “onuitsprekelijke zoetheid” van de liefde van Christus.

Iemand treedt in het klooster om “nooit af [te] wijken van hetgeen Hij ons geleerd heeft, maar in zijn leer tot aan de dood in het klooster [te] volharden”. De profetie van Jesaja wordt een persoonlijke verwerkelijking en een dagelijkse ervaring:

Weet gij dan niet, hebt gij dan nooit gehoord, dat de Heer een eeuwige God is, en schepper van heel het aardoppervlak, dat Hij niet moe wordt, geen uitputting kent, en dat zijn wijsheid ondoorgrondelijk is? Aan wie moe is, verleent Hij kracht, aan wie geen weerstand heeft, schenkt Hij overvloedige energie. Jonge mannen kunnen moe worden en uitgeput, kerels kunnen bezwijken, maar allen die op de Heer vertrouwen ontvangen nieuwe kracht, en slaan hun vleugels uit als adelaars: zij lopen, maar worden niet moe, zij rennen, maar raken niet uitgeput (Jes. 40,28–31).

Volharding in het klooster tot de dood is een ontmoedigend idee, niet minder dan volharding in het huwelijk tot de dood. Wie zijn leven nergens in investeert, wie niet alles riskeert om alles te krijgen, wie nooit aan een ander trouw zweert, leeft oppervlakkig en sterft zonder de gelegenheid om zijn ja zonder voorbehoud te geven aan God.

Wat is dit voorbijgaande leven anders dan een eenmalige kans om zonder voorbehoud “ja” te zeggen tot God? Dit ja van het eigen leven – het Fiat van de Maagd, het Pater, in manus tuas van Jezus aan het Kruis, en het Suscipe me van Sint Benedictus – is het enige dat het doel van de mens vervult en overeenstemt met Gods volmaakte plan. Zo’n jaFiat, Pater in Manus …, Suscipe – vergt noodzakelijkerwijs veel. Het is deelname aan het lijden van Christus, een bereidheid te worden getekend met zijn wonden, aan zijn Kruis te blijven, en met hem de stilte ingaan van zijn graf en van zijn tabernakels. Stem hiermee in en Hij zal uw wonden laten bloeien; Hij zal van uw Kruis een huwelijksbed maken; Hij zal in u een nieuw gezang aanheffen vanuit de stilte van de dood: het Paas-Alleluia.


Cenobieten, anachoreten, sarabaieten en gyrovagen

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK I. Over de verschillende soorten monniken

  • 8 januari, 9 mei, 8 september (I,1-13)
  • Het is welbekend dat er vier soorten monniken zijn. De eerste zijn de cenobieten: die in kloosters, die leven onder een regel of een abt.

Cenobieten

Het woord monnik (Latijn: monachus, Grieks: μοναχός) is op zich een levensprogramma. Het woord betekent een solitair of iemand die, zoekend naar God, alleen of afgescheiden leeft. Dit is uit te breiden naar een persoon wiens hart toebehoort aan de ene onvergankelijke schat, geopenbaard in Christus. “Waar uw schat is, daar is uw hart” (Mt 6,21). De monnik is die man uit het Evangelie (Mt 13,44-45) die, als hij de schat verborgen in de akker heeft gevonden, vol vreugde heenging, alles verkocht wat hij had en het veld kocht. Of ook is hij als de koopman op zoek naar mooie parels, die, toen hij er een van grote waarde had gevonden, heenging, alles verkocht wat hij had en haar kocht.

Sint Benedictus’ monnik heeft een focus in zijn leven: het Unum Necessarium (het enig noodzakelijke) dat Onze Heer openbaarde aan de heilige Marta in Bethanië toen Hij zei: “Marta, Marta, wat maak je je bezorgd en druk over veel dingen. Slechts één ding is nodig. Maria heeft het beste deel gekozen en het zal haar niet ontnomen worden” (Lk 10,41-42).

Het woord cenobiet is afgeleid van twee Griekse woorden: κοινός (koinos – gemeenschappelijk) en βίος (bios – leven). Sommige commentatoren zouden zeggen dat de eerste cenobieten de Christenen van de oorspronkelijke Apostolische gemeenschap, voor zover zij samenleefden, onder een autoriteit en de regels van de Apostelen volgden.

Allen die het geloof hadden aangenomen, waren eensgezind en bezaten alles gemeenschappelijk; ze waren gewoon hun bezittingen en goederen te verkopen en die onder allen te verdelen naar ieders behoefte. Dagelijks bezochten zij trouw en eensgezind de tempel, braken het brood in een of ander huis, genoten samen hun voedsel in blijdschap en eenvoud van hart, loofden God en stonden bij het hele volk in de gunst (Hnd 2,44-47a).

Een cenobiet, of cenobitische monnik, aldus Benedictus’ beschrijving, leeft in gemeenschap met andere monniken, onder een regel en een abt. Vandaag de dag wordt de Heilige Regel van Benedictus gewoonlijk geïnterpreteerd door een aanvullende tekst genaamd Constituties of Verklaring. In een kleine communiteit, zoals de onze, wordt de Vader van de communiteit veeleer prior genoemd dan abt. Zijn verantwoordelijkheden zijn echter dezelfde als die van een abt.

Er zijn drie componenten van cenobitisch monniksleven: 1) samenleven in één klooster, 2) collectieve gehoorzaamheid aan een regel, 3) onder het gezag en de zorg van een abt.

Anachoreten

Vervolgens is er een tweede soort, die van de anachoreten: dat wil zeggen kluizenaars; monniken, die niet meer door de eerste ijver van hun monnikenleven gedreven worden, maar die door een lange proeftijd in het klooster met de steun van de gemeenschap geschoold zijn en geleerd hebben tegen de duivel te strijden. Nadat zij zich in de gelederen van de broeders hebben geoefend voor het duel in de woestijn, zijn zij met de steun van God sterk genoeg om verder zonder andermans hulp, alleen met eigen hand en arm veilig weerstand te bieden aan de aanvechtingen van het vlees en hun gedachten.

Sint Benedictus stelt anachoreten of heremieten voor als veteranen van het monnikenleven. De ervaring van dag aan dag, en jaar in jaar uit, het uit te houden met andere mannen getekend door “gebreken van lichaam en geest” is kostbaar en onontbeerlijk. Het vormt de beste zuivering van het hart, de meest vruchtbare ascetische oefening, en de hoogste school van de liefde.

Slechts na lange jaren van manmoedige worsteling, te midden van zijn broeders, tegen de acht hoofdzonden die de heilige Johannes Cassianus opsomt – gulzigheid, hartstocht, hebzucht, verwaandheid, toorn, jaloezie, lusteloosheid en praalzucht – is een monnik toegerust voor een leven van volledige eenzaamheid. De monnik die de eenzaamheid van de woestijn voortijdig binnengaat, vindt zich erdoor uitgespuwd, want de woestijn is een strenge en compromisloze gastheer voor de man die er binnengaat bevlekt door zelfingenomenheid en niet volledig vastbesloten om te sterven aan de wereld en aan alle dingen die voorbijgaan.

Tegelijkertijd biedt het Benedictijnse leven zoals wij het leven, de cenobiet uren en tijden van eenzaamheid en een zorgvuldig afgemeten ervaring van de woestijn. Anders dan de Cisterciënzers, die vaak de voorkeur geven aan het gemeenschappelijk leven altijd en op alle plaatsen, tot aan het slapen in een slaapzaal, en lezing en studie in een scriptorium, wordt onze observantie veeleer gekenmerkt door een zekere voorliefde voor de eenzaamheid van de cel: de gewone plaats voor lectio divina, studie en soms ook werk van de monnik.

Sarabaieten

De derde, een heel slechte soort monniken, is die van de sarabaieten. Zij zijn niet als goud in de oven beproefd door enige regel die op wijze ervaring steunt, maar zij zijn week als lood. Doordat zij met hun werken de wereld trouw blijven is hun kruinschering een kennelijke leugen tegenover God. Zij leven met tweeën of drieën of zelfs alleen zonder herder, niet in de schaapstal van de Heer opgesloten maar in die van henzelf. Als enige wet hebben zij hun begeerten en verlangens; alles wat hun aanstaat en wat zij verkiezen noemen ze dan ook heilig, en wat hun niet bevalt houden ze voor ongeoorloofd.

Sarabaieten hebben geen referentie buiten zichzelf: geen regel, geen abt, geen overgeleverde traditie. Zij zijn “cafeteriamonniken”, die uit de monastieke zaken uitkiezen wat hen bevalt, en spotten met de rest. Opdat men niet te zelfvoldaan zou worden in zijn oordeel over de sarabaieten, moet ik eraan toevoegen dat er in iedere monnik – mijzelf inbegrepen – tenminste op bepaalde momenten, een trekje van de sarabaiet huist. De duivel kan een cenobiet vervullen van afkeer van de regel, antipathie jegens de abt, en een bijtende kritiek op de traditie. Het sarabaitisch syndroom kan worden opgesomd als: “Ik wil kunnen doen wat ik wil doen, wanneer ik het wil doen, op de manier waarop ik het wil doen.”

Gyrovagen

De vierde soort monniken zijn de zogenaamde gyrovagen, die hun hele leven lang de verschillende landstreken doortrekken en voor drie of vier dagen te gast blijven in de cellen van de verschillende monniken. Altijd zwerven zij rond en nooit hebben zij een vaste woonplaats. Zij zijn de slaven van hun eigen grillen en hun onmatige zucht tot eten, en zijn in alle opzichten nog slechter dan de sarabaieten. Over de erbarmelijke levenswijze van al deze mensen kan men beter zwijgen dan spreken. Wij laten hen dan ook voor wat ze zijn en willen nu ertoe overgaan om met Gods hulp een regel op te stellen voor de sterkste soort: de cenobieten.

De gyrovagen die Sint Benedictus hier beschrijft, zijn rusteloze zwervers, nooit tevreden met wat zij op een plaats vinden, altijd met een kriebel voor het nieuwe. De bekoring om te zoeken naar verandering van omgeving, van eetgewoonte, van broeders, en zelfs van liturgische praktijk, is een klassieke duivelse truc. De gyrovaag is een man onbekwaam tot onderwerping of, zo men wil, een soort monastieke rokkenjager die voortdurend van klooster naar klooster trekt, op een manier waarop sommige mensen zich van de ene relatie naar de nadere bewegen zonder ooit een lange-termijn verbintenis aan te gaan.

Dit gezegd zijnde, moet men voorzichtig zijn om zijn broeder (of zuster) een gyrovaag te noemen, omdat men nooit de beschikking heeft over alle feiten. Ik denk onmiddellijk aan Mechtildis de Bar (1614-1698), de “Teresa van Avila” van de Benedictijner Orde in de 17de eeuw, een hervormster en mystica van uitzonderlijke betekenis in de geschiedenis van de spiritualiteit. Mechtildis begon haar religieuze leven als een Annunciate, in een orde van Franciscaanse gehoorzaamheid. Gedwongen het klooster te verlaten door de wederwaardigheden van de Dertigjarige Oorlog, namen zij en haar gezellinnen hun toevlucht tot een communiteit van hervormde Benedictinessen; daar ontdekte Mechtildis de Regel van Sint Benedictus, vroeg om er te worden opgenomen als novice, en deed haar professie als een Benedictines. Vele jaren later vergde het een besluit van de Heilige Stoel om degenen tot zwijgen te brengen die de geldigheid van haar Benedictijnse professie aanvochten.

Alhoewel Benedictines, tot de kern zelf van haar wezen, zouden stabiliteit en slot niet het lot zijn van Moeder Mechtildis de Bar. Diverse omstandigheden, waarin men een optreden van de Goddelijke Voorzienigheid mag zien, dreven Mechtildis van de ene plaats naar de andere. Op een bepaald moment was zij ernstig bekoord om eruit te stappen, om te verdwijnen door weg te vluchten naar een bergachtige woestijnplek in het zuiden van Frankrijk. Toen zij eenmaal Gods wil aanvaardde dat zij, zelfs in het aangezicht van armoede, politieke intriges en kwaadaardige tegenstand, kloosters van Benedictijns leven zou stichten gekenmerkt door altijddurende aanbidding van het Allerheiligst Sacrament, werd haar innerlijke stabiliteit onwrikbaar. Haar stabiliteit was in de Heilige Hostie. Tot het einde van haar leven reisde zij, zoals Sint Teresa van Avila, veelvuldig, verteerd door een brandend verlangen om Onze Heer slachtoffers van aanbidding en eerherstel aan te bieden die, als even zovele wierookkorrels, zich zouden opbranden in het vuur van zijn Eucharistische Liefde.

Met gevolgen niet minder verwoestend dan die van de Dertigjarige Oorlog in de 17de eeuw, werd het monastieke leven in het Westen, met slechts weinig uitzonderingen, getroffen door een soort ommekeer. Het jaar 1968 wordt vaak aangehaald als het beginpunt van een tijdperk van “kale, verwoeste koren.” Velen van die tijd die, als ikzelf, het monastieke leven binnengingen op zoek naar de pax benedictina, veiliggesteld en gekoesterd door trouw aan de overlevering, werd in plaats daarvan verteld dat er geen absoluten en zekerheden waren, en dat alles, te beginnen met de heilige liturgie zelf, opnieuw moest worden uitgevonden. Benedictijnse stabiliteit werd op vele plaatsen ontdaan van de elementen die haar mogelijk en te verkiezen maakten. Sommigen namen de weg van Sint Benedictus-Joseph Labre. Anderen zochten kleine communiteiten op waar een glimp van hoop leek te zijn; de meesten eindigden in ontgoocheling en hartzeer. Weer anderen gingen binnen in de weinige abdijen op het vasteland waar het klassieke Benedictijnse leven levend was en bloeide in zijn meest traditionele uitdrukking.

De postconciliaire jaren waren ten diepste destabiliserend. De mannen en vrouwen die critici snel gyrovagen noemden, kunnen arme ontregelde godzoekers zijn geweest, geestelijk thuisloos, wachtend op de terugkeer van de sereniteit zonder welke een waarachtige onderscheiding en een duurzaam engagement met stabiliteit onmogelijk zijn. “Laten wij ons dan bij Hem voegen buiten de legerplaats, en zijn versmadingen dragen. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de stad van de toekomst. En door Jezus willen wij God voortdurend een lofoffer brengen, de hulde namelijk van lippen die zijn Naam prijzen “(Hebr. 13,13-15).

Zijn er dan nog gyrovagen? Dat laat ik over aan het oordeel van God en of Sint Benedictus, en ik geef het laatste word aan de profeet Jeremia:

Gezegend is hij die op de Heer vertrouwt, en zich veilig weet bij Hem. Hij is als een boom aan aan rivier met wortels tot in het water. Hij heft geen last van de hitte, zijn bladeren blijven groen. Een tijd van droogte deert hem niet, hij blijft vrucht dragen (Jeremiah 17,7-10).


Bij zijn naam geroepen

volgende
vorige
naar boven

Hoofdstuk II. Welke hoedanigheden de abt moet bezitten

  • 9 januari, 10 mei, 9 september (II,1-5)
  • Een abt die waardig is aan het hoofd te staan van een klooster, moet altijd bedenken, hoe men hem noemt, en de naam van overste met daden waar maken. Hij blijkt immers de vertegenwoordiger van Christus te zijn in het klooster, want hij wordt met diens naam genoemd volgens het woord van de Apostel: “Gij hebt een geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader!” Daarom mag de abt niets leren, bepalen of bevelen wat tegen de wet des Heren ingaat, maar zijn bevelen en zijn leer moeten als een desem van goddelijke gerechtigheid de harten van zijn leerlingen doordringen.

Abt

De naam abt, “de vader”, is vanuit het Latijn en Grieks afgeleid van het Aramese abba, een titel van toegenegen eerbied verleend aan wijze oude mannen en aan gerespecteerde leraren en rabbi’s. Hij zou in Sint Benedictus’ geest zijn verbonden met de pius pater van de antieke Romeinse samenleving: de liefdevolle vader, altijd barmhartig, streng wanneer nodig, en totaal toegewijd aan zijn zoons. Meer nog, echter, met een citaat uit Galaten 4,6, verbindt Sint Benedictus hem met de naam zelf gegeven aan God de Vader: “En omdat gij zonen zijt, heeft God de Geest van zijn Zoon in uw hart gestort, die roept: Abba, Vader.”

Het vaderschap van Christus

Sint Benedictus aarzelt niet om de titel Abba toe te kennen aan Christus Zelf; Jezus was, te midden van Zijn apostelen, de meest toegewijde onder de vaders, geliefd en geëerd bij de mannen die Hij riep om met Hem te zijn en zijn lering te ontvangen. De Goddelijke Persoon van onze Heer bezat een vaderlijke kwaliteit die zijn discipelen niet ontging, zelfs terwijl zij Hem slechts langzaam herkenden als de volmaakte openbaring en levende icoon van de Vader.

Filippus zei tot Hem: ‘Heer, toon ons de Vader, dat is ons genoeg’. Jezus sprak tot hem: ‘Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader. Hoe kunt gij dan zeggen: toon ons de Vader? Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik u zeg, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht. Gelooft Mij, Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij’ (Joh. 14,8-11).

Het vaderschap van de abt

Juist zoals Christus de plaats van zijn Vader bekleedde te midden van het apostelcollege – wie Mij ziet, ziet de Vader – zo ook bekleedt de abt de plaats van Christus in het klooster. De abt is niet Christus, maar hij is een soort sacrament van Zijn tegenwoordigheid. Hij is dit niet omwille van zijn deugdzaamheid of het sacrament van Heilige Wijding, zoals bij een bisschop, priester of diaken, maar bij gratie van een charisma dat wordt onderkend door de communiteit die hem gekozen heeft, en bevestigd door de Kerk in een plechtige ritus van wijzing of consecratie. Het charisma van geestelijk vaderschap behoort tot de goede gaven en volmaakte geschenken die “neerdalen van boven, van de Vader der hemellichten” (Jak. 1,17).

Luisterend naar Christus

De abt moet onderwijzen, terechtwijzen en leiding geven in alle zaken die het leven van zijn communiteit betreffen en het welzijn van zijn monniken, die voor hem als zonen zijn. Terwijl hij dit doet, moet hij trouw zijn aan de wet van Christus en aan de leer van de Kerk. Zoals Christus ieder moment luisterde naar Zijn Vader, zo moet de abt ieder moment luisteren naar Christus. “Mijn leer,” zegt Jezus, “is niet van Mij, maar van Hem die Mij gezonden heeft “ (Joh. 7.16). Uiteraard verplicht dit de abt om dicht bij Christus’ Hart te verblijven, in onophoudelijk gebed, en in nederige onderwerping aan al Zijn plannen en verlangens.

Het zuivere brood van Christus

Sint Benedictus vergelijkt het werk van de abt met dat van een bakker die gist in zijn broden kneedt. Het gist is de goddelijke gerechtigheid, dat wil zeggen het beginsel zelf van heiligheid dat het Woord van God is, “levend en krachtig “ (Hebr. 4,12). “Het rijk der hemelen gelijkt op gist, die een vrouw in drie maten bloem verwerkte, tot deze in hun geheel gegist waren” (Mat. 13,33). Terwijl hij dit doet, zal de abt zich de woorden van Sint Ignatius van Antiochië leren eigen te maken: “Ik ben de tarwe van God, en laat mij gemalen worden door de tanden der wilde dieren, dat ik het zuivere brood van Christus bevonden word.” Tenzij de abt zelf de tarwe van God wordt, gemalen in zwakheid, vernederingen en lijden, om het zuivere brood van Christus te worden, gegist door de goddelijke gerechtigheid, zal zijn gemeenschap flauw blijven en al zijn kneden zal vergeefs zijn, want nemo dat quod non habet, niemand geeft wat hij niet heeft.


Neemt mijn juk op u

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK II. Welke hoedanigheden de abt moet bezitten

  • 10 januari, 11 mei, 10 september (II,6-10)
  • Altijd moet de abt bedenken, dat zijn eigen leer én de gehoorzaamheid van zijn leerlingen – beide punten – bij het schrikwekkend oordeel Gods voorwerp van onderzoek zullen zijn. De abt moet goed weten dat het de herder zal worden aangerekend, als de huisvader enig tekort in de opbrengst van zijn schapen zou ontdekken. Anderzijds is eveneens waar, dat de herder bij het oordeel van de Heer vrijuit gaat, als hij alle herderlijke zorg besteed heeft aan een onrustige en ongehoorzame kudde en op alle mogelijke wijzen getracht heeft hun ziekelijk gedrag te genezen. Dan kan hij met de profeet tot de Heer zeggen: “Uw gerechtigheid heb ik niet in mijn hart verborgen gehouden, uw waarheid en uw heil heb ik verkondigd, maar zij hebben mij veracht en versmaad”. En dan zal de dood zelf voor straf de schapen overweldigen die zich niets van zijn zorgen hebben aangetrokken.

Wijsheid niet slechts voor abten

Dit is een van de hoofdstukken van de Heilig Regel die het meest nuttig is voor bisschoppen en priesters die, evenals de vader van een klooster, zijn belast met de zielzorg. Parochiepriesters die Benedictijner Oblaat zijn, zullen in dit hoofdstuk een synthese vinden van onvergelijkelijke pastorale wijsheid, en materiaal voor een uitstekend gewetensonderzoek.

De abt weet dat wanneer hij voor de rechterstoel van Christus verschijnt, dit zal zijn als de vader van een gezin, belast met verantwoordelijkheid voor de zielen van zijn zonen. Hij zal verantwoordelijk gehouden worden voor al wat hij heeft onderwezen, niet slechts door woorden maar ook door het voorbeeld van zijn leven, want een abt onderricht in elk woord dat hij spreekt en in elk van zijn daden.

De gehoorzaamheid van de discipel

Sint Benedictus zegt dat de abt verantwoordelijk gehouden zal worden niet slechts voor zijn eigen onderricht, maar ook voor de gehoorzaamheid – of ongehoorzaamheid – van zijn volgelingen. Er zijn enkele oversten die gehoorzaamheid zoet en gemakkelijk maken; en er zijn andere oversten die gehoorzaamheid zwaar en moeilijk maken. Het verschil ligt in het persoonlijk antwoord van de abt op de woorden van Onze Heer: “Kom tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken. Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen, want mijn juk is zacht en mijn last is licht” (Mt. 11,28-30).

Onder het juk van Christus

Een abt die, bij zijn arbeid en lasten, Christus toestaat hem te verfrissen, zal het geheim kennen van verfrissing aan te bieden aan zijn zonen in de zwaarten en lasten van hun gehoorzaamheid. Een abt die onder het juk van Christus leeft, zal voorwaarts gaan, niet in gejaagdheid en stress, maar veeleer in zachtmoedigheid en nederigheid; aldus zal hij rust en verlichting vinden voor zijn ziel. Een abt die verlicht is door zijn persoonlijke eenheid met Christus, en die op ieder moment rust in Zijn Hart, zal de gave bezitten van het leven vol rust en verlichting te maken voor anderen. Een opgewonden man, daarentegen, zal agitatie en stress oproepen rondom zich.

Eén van geest

Een monnik leeft onder het juk van zijn abt door de gelofte van gehoorzaamheid, zoals de abt onder het juk van gehoorzaamheid aan Christus. Zoals de abt rust vindt voor zijn ziel door te blijven in de eenheid met het Hart van Jezus, zo zal een monnik rust vinden voor zijn ziel door te zoeken om te allen tijde één van geest te blijven met zijn abt. Dit is de constante lering van de Apostel: “God, die de volharding en de vertroosting schenkt, verlene u ook eensgezindheid in de geest van Christus Jezus” (Rom. 15,5). “En nu, broeders, verheug u, leeft in volmaaktheid, neemt mijn aansporing ter harte, weest eensgezind, leeft in vrede; en de God van liefde en vrede zal met u zijn” (2 Kor. 13,11). “Maakt dan mijn vreugde volkomen door uw eenheid van denken, uw eenheid in de liefde, uw saamhorigheid en eensgezindheid” (Fil. 2,2). En Sint Petrus zegt insgelijks: “Weest allen eensgezind in meegevoel, broederliefde, barmhartigheid en ootmoed” (1 Petr. 3,8).

Sint Benedictus verlangt van abt om alle pastorale toewijding aan zijn kudde te schenken, met name wanneer de kudde onrustig en ongehoorzaam is. Er zal altijd de bekoring van een abt om zich over te geven aan zelfmedelijden, of zelfs om te zoeken te ontsnappen, zo niet qua plaats dan wel geestelijk en emotioneel. De abt die van zijn kudde wegvlucht omdat het ongezeglijke schapen bevat is als de huurling die “vlucht omdat hij een huurling is: en hij heft geen zorg voor zijn schapen” (Joh. 10,13).


Het voorbeeld van de werken

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK II. Welke hoedanigheden de abt moet bezitten

  • 11 januari, 12 mei, 11 september (II,11-15)
  • Als iemand dus het ambt van abt aanvaardt, moet hij zijn leerlingen op een tweevoudige wijze als leraar leiding geven; dat wil zeggen: hij moet hun al wat goed en heilig is meer nog met daden dan met woorden duidelijk maken, zodat hij ontvankelijke leerlingen de geboden des Heren door zijn woorden voorhoudt, maar de hardleersen en minder ontwikkelden door zijn daden Gods wet voor ogen stelt. Alles daarentegen wat hij zijn leerlingen als strijdig met Gods wet heeft voorgehouden, moet hij hun ook door zijn eigen daden leren vermijden. Want anders zou hij, terwijl hij anderen predikt, zelf verworpen worden, en zou God omwille van zijn zonden wel eens tot hem kunnen zeggen: “Hoe waagt gij het over mijn geboden te spreken en uw mond vol te hebben van mijn Verbond, terwijl gij toch de tucht haat en mijn woorden in de wind slaat?” En verder: “Gij hebt wel naar de splinter in het oog van uw broeder staan kijken, maar niet de balk gezien in uw eigen oog”.

Daden meer dan woorden

Sint Benedictus wil dat de abt goedheid en heiligheid uitstraalt, niet zozeer in zijn woorden maar door zijn wijze van leven in de nederige omstandigheden van het gewone dagelijkse leven. Daden worden gemakkelijker begrepen dan verhandelingen. Door een consistente goedheid van leven kan een abt door de korst van weerstand breken van mannen die niet makkelijk te imponeren zijn door mooie woorden, of die er zelfs door verharden. Een te groot vertrouwen op prediking en lering om de vlam van het monastieke leven over te dragen, kan het tegengestelde effect hebben. Het kan leiden tot een bepaalde moeheid wat woorden aangaat, en er de oorzaak van zijn dat monniken passief worden, of ontmoedigd, of er gewoon genoeg van krijgen.

Als een abt wil dat zijn monniken stipt zijn in het koor en de refter, moet hij consequent laten zien dat zulke stiptheid in feite een uitdrukking is van liefde, van dankbaarheid en van respect voor anderen. Als hij wil dat zijn monniken opgewekt hun deel doen van de huishoudelijke taken, moet hij door zijn daden laten zien dat zulke taken een belangrijke en gewaardeerde bijdrage zijn aan het samenleven. Als een abt wil dat zijn monniken stilte en slot gaan liefhebben, moet hij de eerste zijn om stilte en slot in acht te nemen. Als een abt wil dat zijn monniken snel zijn met te vergeven maar niet snel kwaad worden, moet hij een model zijn van bereidwillige vergeving en geduld bij elke gelegenheid. Als een abt wil dat zijn monniken ijverig zijn in de lectio divina en vrijgevig in oprechte, niet-geroosterde gebedstijden, moet hij het voorbeeld stellen door zijn persoonlijke discipline en bereidheid om “tijd te verliezen” in gebed. Het wordt vaak gezien dat een communiteit in de loop der tijd de houding en instinctieve trekken van zijn abt overneemt.

Wroeging

Opdat een abt niet blind wordt door de balk in zijn oog, moet hij vaak zijn ogen uitwassen met tranen van droefheid over zijn vroegere zonden, en de onvergelijkelijke genade koesteren van wroeging. Zo lang een man leeft, zelfs met de genade van de monastieke wijding, blijft hij in staat tot spirituele blindheid. Niets herstelt zozeer de helderheid van het innerlijke zicht als tranen van wroeging, en deze kunnen niet afgedwongen of anderszins opgewekt worden. Zij zijn een gave van God.


Opdat zij één zijn

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK II. Welke hoedanigheden de abt moet bezitten

  • 12 januari, 13 mei, 12 september (II,16-22)
  • Hij mag geen aanzien des persoons kennen in het klooster. De een mag hij niet meer liefhebben dan de ander, tenzij iemand een hogere graad van deugd en gehoorzaamheid blijkt te bezitten. Een vrijgeborene mag geen voorrang krijgen boven iemand die van slaaf monnik wordt, tenzij hiervoor een andere gegronde reden aanwezig is. Oordeelt de abt op rechtvaardige gronden, dat dat inderdaad zo is, dan handele hij, ook bij de rangbepaling van elkeen, volgens deze maatstaf. Is die reden niet aanwezig, dan houdt ieder zijn eigen plaats, want “of men nu slaaf is of vrije man, allen zijn wij één in Christus” en dragen onder dezelfde Heer de gelijke last van onze krijgsdienst, “omdat er bij God geen aanzien des persoons bestaat”. De enige grond, waarop wij door Hem verschillend beoordeeld worden, is, of wij beter blijken te zijn dan anderen in goede werken en tevens nederig. Allen moet hij dan ook gelijkelijk liefhebben, voor allen late hij eenzelfde maatstaf gelden, die echter wel rekening houdt met hun verdiensten.

Niet zoals de wereld oordeelt

De abt moet niet de wereldse criteria van onderscheid in het klooster binnenbrengen. Zou de man van vooraanstaande komaf en indrukwekkende academische geloofsbrieven de voorkeur moeten genieten boven de man van nederige komaf en meest eenvoudige opleiding? Moet hij met een krachtige gezondheid en niet verzwakkende fysieke kracht de voorkeur genieten boven de man met een broos gestel? Moet degene die het klooster binnenging met een grote bankrekening voorgaan op de man die bijna zonder geld binnenkwam? Moet de knappe man die charme uitstraalt verkozen worden boven die met een gewone verschijning en teruggetrokken gedrag? De abt zal zich herinneren wat de Heer tot Samuel zei: “Ga niet af op zijn voorkomen of zijn rijzige gestalte; hem wil Ik niet. Want God ziet niet zoals een mens ziet; een mens kijkt naar het uiterlijk, maar de Heer kijkt naar het hart” (1 Sam. 16,7). Verder zegt de Heer: “Mijn ogen rusten op die mens die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord” (Jes. 66,2).

Voorkeuren

De abt zal zijn zonen beminnen met een vaderlijke liefde, in ieder de natuurlijke gaven ziende en zwakheden, wachtend om te worden omgevormd door de genade. Als hij al enige voorkeur moet hebben, moet dit zijn voor de minst beminnenswaardige van zijn gemeenschap, voor de man die anderen van zich vervreemdt en als een bedreigd stekelvarken reageert als hij benaderd wordt.

Onzekerheid

De obsessie voor rang en privilege die men soms in monastieke gemeenschappen tegenkomt, is een teken van de onzekere man die lijdt onder de vrees om over het hoofd gezien te worden, niet geteld, gering geschat. Zulke monniken hebben voortdurend geruststelling nodig omdat zij voortdurend zich bedreigd voelen.

Dat zij allen één mogen zijn

Sint Benedictus gebruikt deze meeslepende zin: “Wij zijn allen één in Christus.” De heilige patriarch citeert de Apostel, die zegt: Er is geen Jood of heiden meer, er is geen slaaf of vrije, er is geen man en vrouw: allen tesamen zijt gij één persoon in Jezus Christus” (Gal. 3,28). Op een dieper niveau nodigt Sint Benedictus eigenlijk de abt uit om zijn monniken binnen te leiden in de diepten van het hogepriesterlijk gebed van Onze Heer in het Cenakel: “Dat zij allen één mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij, en Ik in U; dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die Gij Mij geschonken hebt, opdat zij één zouden zijn zoals Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij; dat zij volmaakt één zijn en de wereld zal erkennen dat Gij Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad” (Joh. 17,21-23).

Kleine zielen

Wie, dan, geniet de voorkeur onder Gods oog? De kleine zielen die vrucht dragen terwijl zij nederig blijven. “Zo is het ook met u: wanneer gij alles hebt gedaan wat u opgedragen werd, zeg dan: Wij zijn onnutte knechten, wij hebben alleen onze plicht gedaan” (Lc. 17,10).

Over discipline en eenzelfde barmhartigheid

Waar dezelfde discipline aan allen moet worden opgelegd, moeten ook allen behandeld worden met dezelfde barmhartigheid, dezelfde vriendelijkheid in het aangezicht van zwakheid, en hetzelfde mededogen in het uur van lijden.


Beschik alles met beleid en billijkheid

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK III. Over het betrekken van de broeders in het beraad

  • 16 januari, 17 mei, 16 september (III,1-6)
  • Telkens als er in het klooster iets belangrijks gebeuren moet, roept de abt de gehele gemeente bijeen en zegt dan zelf waarover het gaat. Terwijl hij luistert naar de raad van de broeders, denkt hij zelf over de zaak na en doet dan wat hij het nuttigst oordeelt. De reden nu waarom wij hebben vastgesteld, dat allen voor het beraad bijeengeroepen moeten worden, is, dat de Heer vaak aan een jongere openbaart wat het beste is. Intussen moeten de broeders hun raad geven in alle nederigheid en onderdanigheid, en mogen zij hun eigen inzichten niet hardnekkig verdedigen. De beslissing blijft veeleer aan het oordeel van de abt voorbehouden, zodat allen hem gehoorzamen in wat hij het beste geoordeeld heeft. Maar zoals het aan leerlingen past hun meester te gehoorzamen, zo dient ook deze laatste alles met beleid en billijkheid te regelen.

Verzamel, luister, handel

Dit is een meesterwerk van bestuursprocedures, toepasbaar niet slechts op kloosters, maar ook op parochies en gezinnen. Het kan ontleed worden in onderdelen.

1. De abt verzamelt de hele gemeenschap, dat wil zeggen de monniken die hun professie gedaan hebben. Novicen leven, volgens hoofdstuk LVIII, afzonderlijk waar zij mediteren, studeren, hun maaltijden gebruiken en slapen. Slechts na de monastieke professie wordt een novice gerekend onder hen die tot de gemeenschap behoren.
2. De abt zet de vraag uiteen die behandeld moet worden.
3. De broeders brengen hun advies uit in alle onderdanigheid en nederigheid, niet koppig hun eigen mening verdedigend, maar de beslissing overlatend aan de abt.
3. De abt luistert naar de raad van de broeders, de jongste inbegrepen.
4. De abt besluit wat het beste is.
5. Allen onderwerpen zich aan de beslissing van de abt.

Sint Benedictus richt een prachtige kanttekening tot de abt: “Zoals het aan leerlingen past hun meester te gehoorzamen, zo dient ook deze laatste alles met beleid en billijkheid te regelen”. De abt is geen despoot. Sint Benedictus wild at hij onder alle omstandigheden een pater pius is (toegewijd vader), handelend onder invloed van de zeven gaven van de Heilige Geest: wijsheid, verstand, inzicht, sterkte, wetenschap, ontzag en liefde voor Gods naam.


Volg de Regel in alles

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK III. Over het betrekken van de broeders in het beraad

  • 17 januari, 18 mei, 17 september (III,7-13)
  • Allen dienen in alles de Regel te volgen als hun meester, en niemand mag er zonder goede gronden van afwijken. Niemand in het klooster volge de neiging van zijn eigen hart. Ook mag niemand zich veroorloven om op een brutale manier, of buiten het klooster met zijn abt te redetwisten. Als iemand dit waagt, ondergaat hij de hiervoor vastgestelde straf. De abt van zijn kant echter moet alles doen met de vreze Gods en met inachtneming van de Regel, omdat hij weet, dat hij zonder twijfel over al zijn beslissingen rekenschap zal moeten afleggen voor God, de rechtvaardige Rechter. Gaat het over minder belangrijke aangelegenheden van het klooster, dan gaat hij alleen te rade bij de oudsten, zoals er geschreven staat: “Doe alles met raad, dan hoeft het u later niet te berouwen”.

Een vat van de Wijsheid van Christus

De Heilig Regel stabiliseert ons kloosterleven; hij verschaft ons een patroon vanorde, harmonie en vrede. Hij beschermt ons tegen de tirannie van subjectivisme en de verdraaiingen van het relativisme. De Regel, als een distillaat van het Heilig Evangelie voor monniken, is de objectieve standaard waaraan alle zaken op de juiste wijze gemeten worden. Het is een bevoorrecht vat van de wijsheid van Christus “in Wie alle schatten zijn van wijsheid en kennis” (Kol. 2,3).

De Regel onderhouden

Een oud monastiek gezegde zegt: Servant ordinem et ordo servabit te – Houd je aan de orde [van leven] en de orde [van leven] zal jou houden. Het belangrijke woord in dit gezegde is het werkwoord servare – bewaren, koesteren, onderhouden. Een verwant werkwoord beschrijft de innerlijke houding van de Heilige Maagd Maria in Sint Lukas’ Evangelie: Maria autem conservabat omnia verba haec, conferens in corde suo – “[Maar] Maria bewaarde al deze woorden en overwoog ze in haar hart” (Lc. 2,19). In deze zin moet een monnik de Regel onderhouden; de Regel moet overwogen worden, in het hart gehouden, en op zo’n wijze verinnerlijkt, dat het de uitwendige mens begint te vormen.

Groeien naar een nieuwe mens

De Heilig Regel onderhouden is niet hetzelfde als je aan regels houden. Een monnik kan uiterlijk alle regels onderhouden zonder dat zij enige werkelijke verandering bewerken in de innerlijke mens. Liefde voor de Heilig Regel is niet hetzelfde als de liefde voor regels! Niets vergiftigt het monastieke leven meer dan een eng legalisme. De tekst van de Heilig Regel, dag aan dag ontvangen en gekoesterd, groeit met een monnik en maakt dat hij groeit tot een nieuwe mens. Het geeft hem een kenmerkend Benedictijns aanzijn, dat wil zeggen een wijze van relaties aangaan. Het vormt in hem een Benedictijnse ziel: oplettend, stil, gehoorzaam, nederig, haastig tot Gods lof bereid, en barmhartig.

Een licht op de kruispunten van het leven

In het relaas van zijn indrukken van Dom Bonifatius Osländer (abt van Sint-Paulus buiten de Muren van 1895-1904), schrijft de zalige Ildephonsus Schuster dat abt Osländer “toen hij reeds op gevorderde leeftijd was, zei dat hij nog altijd nieuwe waarheden ontdekte in de Regel, nieuwe bronnen van vertroosting die de ziel [als] dronken maken.” Schrijvend aan een vriend, zegt de zalige Schuster: “De Regel zal je verlichten op de onvermijdelijke kruispunten in het leven. Als je de Regel leest, of hem hoort voorlezen, beschouw hem niet als een boek zoals alle andere. Hij is je gegeven door God als de meest rechte manier van leven”.

Vervuld met de geest van de rechtvaardigen

Ik heb ongeveer veertig jaren de Heilig Regel gelezen en naar de voorlezing ervan geluisterd. Ik word het nooit moe. Zoals de Heilige Schriften die er op elke bladzijde in verweven zitten, schuilt in de Regel de ene laag van betekenis onder de andere, te veel om in één levensspanne uit te putten. De laatste bladzijde van of de Constituties van Silverstream Priory drukken de eerbied uit waarmee wij ons aan de Regel van Sint Benedictus houden en vastbesloten zijn hem te onderhouden:

De nederigheid van onze heilige wetgever lijkt voor zijn eigen ogen de wonderlijke wetten te verbergen van volmaaktheid in zijn Regel, want hij nodigt zijn leerlingen uit die te zoeken in [de regel] van Sint Basilius en van de andere Vaders. Daar Sint Benedictus echter vervuld was van de Geest van de Rechtvaardigen, zoals de schrijver van zijn leven ons verhaalt, kunnen wij er niet aan twijfelen dat zijn Regel alles bevat wat geheel volmaakt is in de monastieke staat. Om die reden waren wij gedwongen om de observantie[s] behorend tot de altijddurende aanbidding van het Allerheiligst Sacrament zo diepgaand ermee te verenigen. En hoewel dit leven van aanbidding alles omvat wat allerheiligst is in de Christenheid, wordt het nooit moe schoonheid te ontlenen aan de Heilige Regel, op zulk een wijze dat men kan stellen dat de zonen van deze grote patriarch, door deze vereniging, de hosties en sacramentele offergaven worden van de Zoon of God in de goddelijke Eucharistie. Dit mysterie was het wonderbaarlijk patroon waaraan onze roemrijke vader zulk een treffende gelijkenis met Jezus Christus ontleende door de voltrekking van zijn dood aan de voet van het altaar. Wij zullen, op een bepaalde wijze, in deze genade delen, door te trachten haar waardig te worden door de getrouwe praxis van de wetten die ons zijn opgelegd door de Heilig Regel en door de huidige Constituties. Aldus zal het wonderlijke leven van dood en offer, waartoe wij wegens de professie verplicht zijn, in ons uitgewerkt worden.

Our holy legislator’s humility seems to hide from his own eyes the wonderful laws of perfection comprised in his Rule, since he invites his disciples to seek them in that of Saint Basil and of the other Fathers. But, Saint Benedict, being filled with the Spirit of all the Just, as the author of his life tells us, we cannot doubt that his Rule contains all that is most perfect in the monastic state. For this reason, we were compelled to unite the observances belonging to the perpetual adoration of the Most Holy Sacrament so intimately thereto. And although this life of adoration encompasses what is most holy in Christianity, it never wearies of drawing beauty from the Holy Rule, in such wise that one can say that the sons of this great patriarch become, by this union, the hosts and sacrificial offerings of the Son of God in the divine Eucharist. This mystery was the wondrous pattern from which our glorious father drew so striking a resemblance to Jesus Christ by the consummation of his death at the foot of the altar. We shall share, in some way, in this grace, by endeavouring to become worthy of it by the faithful practice of the laws imposed upon us by the Holy Rule and by the present Constitutions. Thus will the mysterious life of death and sacrifice, to which we are vowed by profession, be wrought in us.


Niets boven de liefde van Christus stellen

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK IV. Welke de werktuigen zijn om goed te handelen

  • 18 september, 18 januari, 19 mei (IV,1-21)
  • 1. Op de eerste plaats: God de Heer liefhebben met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel, met al zijn kracht.
    2. Vervolgens: de naaste gelijk zichzelf.
    3. Vervolgens: niet doodslaan,
    4. geen overspel plegen,
    5. niet stelen,
    6. niet begeren,
    7. geen vals getuigenis geven.
    8. Alle mensen eren,
    9. en wat men zelf niet wil ondergaan, dat ook een ander niet aandoen.
    10. Zichzelf verloochenen om Christus te volgen.
    11. Zijn lichaam onder tucht houden;
    12. zich niet vastklampen aan het genot;
    13. van vasten houden.
    14. De armen verkwikken,
    15. naakten kleden,
    16. zieken bezoeken,
    17. doden begraven,
    18. in beproeving te hulp komen,
    19. bedroefden troosten.
    20. Zich verre houden van een wereldse wijze van handelen.
    21. Niets boven de liefde van Christus stellen.

In de Regel van de Meester, waar Sint Benedictus uit put, wordt het hoofdstuk over de abt onmiddellijk gevolgd door een catechese over het fundamentele christelijk leven. De Regel van de Meester wordt zo genoemd omdat hij wordt voorgesteld als een dialoog tussen een meester en zijn leerling. De discipel vraagt de meester om hem te zeggen welke de ars sancta is, de heilige kunst die de abt in het klooster aan zijn leerlingen onderwijst. Het is de plicht van de abt om de werktuigen over ter brengen die nodig zijn voor de ars Sancta, het christelijke leven. In de school van Christus, d.w.z. het klooster, treedt de abt plaatsvervangend voor Christus op als de magister. Hij mag niets anders leren dan de zuivere leer van Christus. Daarom is de abt is de bewaker van de traditie; zijn heilige plicht is om wat hijzelf heeft ontvangen zuiver door te geven.

Sint Benedictus bewerkt de catechese van de Meester, zodat deze beter past bij het leven in het klooster. De Meester presenteert zijn catechese als een leidraad voor het christelijk leven, als een programma dat past zowel bij iemand die leeft in de wereld als voor de monnik. Hij doet dit om twee redenen. Ten eerste, door de grondbeginselen van het christelijk leven – een orthodox Trinitair geloof, liefde voor het Woord Gods, gehechtheid aan Christus, het gebed, de geboden, de uitroeiing van de ondeugd en de beoefening van de deugden – uiteen te zetten, wil hij laten zien dat de monnik een christen is, die heeft besloten om zijn doopengagement te leven in al zijn implicaties en zonder compromissen. Ten tweede was het indertijd niet ongewoon om de bekering tot het katholieke geloof en de doop te laten samenvallen met intrede in het klooster. We hebben vandaag de dag – dunkt mij – gelijkaardige omstandigheden als toen. We zullen meer personen zien die kort na elkaar toetreden tot de Kerk en intreden in het klooster. Vroeger werd dit gezien als onverstandig. Steeds meer mensen zien het klooster als de beste weg om een christelijk leven te leiden en als een logisch gevolg van het bij de doop afzweren van de wereld, het vlees en de duivel. Daar valt niets tegenin te brengen. Voor sommigen biedt het klooster de volheid van het liturgische leven, onderricht en broederlijke steun die parochies niet bieden.

De goede werken worden opgesomd in een makkelijk te onthouden lijst. Sommigen zien een cataloog van groepen verwante werktuigen. Er is een zekere intuïtieve groepering in de volgorde van bepaalde werken, maar het is niet nodig om te zoeken naar een onderliggend systematisch of thematisch plan. Lees de overeenkomstige hoofdstukken III, IV, V en VI in de Regel van de Meester. Daarin vindt u de tekst waaruit de heilige Benedictus putte voor zijn eigen hoofdstuk IV.

In hoofdstuk IV van de Regel van de Meester vraagt de discipel: “Welke zijn de geestelijke werktuigen om te werken aan de goddelijke kunst?” De Meester antwoordt:

Zijn ze niet deze? Geloof, hoop, liefdewerken, vrede, vreugde, zachtmoedigheid, nederigheid, gehoorzaamheid, stilte; boven alles kuisheid van het lichaam, een eenvoudig geweten, onthouding, zuiverheid, eenvoud, goedertierenheid, goedheid, genade; vóór alles vroomheid, matigheid, waakzaamheid, soberheid, rechtvaardigheid, gelijkheid, waarheid, vriendschap, maat, orde en volharding tot het einde (Regel van de Meester, hoofdstuk IV).

Sint Benedictus van zijn kant begint met de liefde, dat wil zeggen, met de liefde voor God en de naaste. Hij plaatst het begin van de monastieke ars sancta in de liefde. Hier toont de heilige Benedictus zich een trouwe volgeling van de geliefde apostel:

Geliefden, laten wij elkander liefhebben
want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is een kind van God, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde. En de liefde die God is, heeft zich onder ons geopenbaard doordat Hij zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft, om ons het leven te brengen. Hierin bestaat de liefde: niet wij hebben God liefgehad, maar Hij heeft ons liefgehad, en Hij heeft zijn Zoon gezonden om door het offer van zijn leven onze zonden uit te wissen. Vrienden, als God ons zozeer heeft liefgehad, moeten ook wij elkander liefhebben (1 Joh. 4,7-11).

Het laatste instrument in de huidige sectie is niets boven de liefde van Christus stellen. Het Allerheiligst Sacrament is de grootste uiting van de liefde van Christus. Johannes begint het verhaal van het Avondmaal met deze woorden:

Het paasfeest was op handen.
Jezus, die wist dat zijn uur gekomen was om uit deze wereld over te gaan naar de Vader, en die de zijnen in de wereld bemind had, gaf hun een bewijs van zijn liefde tot het uiterste toe (Joh. 13,1).

We hebben het voorrecht van dagelijks deel te nemen aan het Heilig Misoffer: het offer van de Liefde aan de Liefde en in Liefde, dat wil zeggen, de Zoon die Zichzelf schenkt aan de Vader, als “het zuivere offer, de heilig offer, het smetteloos offer”, in de zoetheid van de Heilige Geest. Wanneer we het Lichaam van Christus in de heilige communie ontvangen, worden wij één met de terugkeer van de Liefde naar de Liefde en in Liefde, dat wil zeggen, de terugkeer van de Zoon naar de Vader in de Heilige Geest. Het Lichaam van Christus wordt ons gegeven als vervulling van de priesterlijke gebed van Christus tot de Vader:

Uw naam heb Ik hun geopenbaard
en Ik zal dit blijven doen, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad in hen moge zijn en Ik in hen (Joh. 17,26).

We genieten bovendien het onschatbare voorrecht van te leven onder één dak met het Allerheiligst Sacrament van het altaar. De tabernakel is de verblijfplaats van de liefde onder ons. Het is de nieuwe tent der samenkomst waar God wil spreken met de mens. Mozes’ voorrecht is, door middel van het Allerheiligst Sacrament, uitgebreid naar allen die de tent van het Oratorium naderen:

Als Mozes zich naar de tent begaf
gingen alle mensen voor de ingang van hun tent staan, en bleven hem nakijken tot hij in de tent was verdwenen. En als Mozes dan binnen was, daalde de wolkkolom neer en bleef staan boven de ingang van de tent. Dan sprak de Heer tot Mozes. Zodra de mensen de wolkkolom boven de ingang van de tent zagen staan, bogen zij zich neer bij de ingang van hun tent. De Heer sprak dan tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een mens met zijn medemens spreekt (Ex. 33,8-11).

Niets boven de liefde van Christus stellen, betekent Hem zoeken waar Hij te vinden is. Dit is het mystieke drama van het Hooglied dat elke monnik op verschillende ogenblikken in zijn leven zal beleven:

Des nachts op mijn bed zoek ik mijn beminde,
maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet. Ik sta op, doorkruis de stad, zoek op pleinen en in straten naar mijn beminde, maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet. Daar kom ik de wachters tegen die de stad doorkruisen: Hebt gij mijn beminde gezien? Nauwelijks ben ik ze voorbij, of daar vind ik mijn beminde! (Hoogl. 3,1-4).

Er zijn natuurlijk plaatsen en situaties waar we zeker face-to-face komen met Christus: in de zorg voor de armen, de naakten, de zieken, de doden, de leden van zijn Mystieke Lichaam die benauwd zijn of treuren, maar ook in de zorg voor zijn Eucharistisch Lichaam, de Heilige Hostie. Daar nadert een monnik tot het versluierde gelaat van Christus, maar het straalt onzichtbaar liefde uit en doordringt de donkerste plekken van het hart. Sint Benedictus heeft het Allerheiligst Sacrament van het Altaar niet genoemd in de opsomming van de werktuigen van goede werken. Echter, niet een ervan houdt niet in zekere zin verband met het Allerheiligste. Dat is niet onmiddellijk helder. Slechts in de loop der jaren begrijpt men dat de uiteindelijke betekenis van het monastieke leven ligt in de Hostie. Alle werktuigen van goede werken hebben een eucharistische gerichtheid.


Spem suam Deo committere

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK IV. Welke de werktuigen zijn om goed te handelen

  • 19 september, 19 januari, 20 mei (IV,22-43)
  • 22. Zijn toorn niet de vrije loop laten.
    23. Niet met zijn misnoegdheid bezig blijven.
    24. Geen valsheid in het hart dragen,
    25. geen gehuichelde vredekus geven,
    26. de liefde niet loslaten.
    27. Niet zweren uit vrees voor meineed;
    28. met hart en mond de waarheid spreken.
    29. Geen kwaad met kwaad vergelden.
    30. Geen onrecht doen, maar zelfs aangedaan onrecht geduldig verdragen.
    31. Zijn vijanden liefhebben.
    32. Die ons verwensen geen kwaad terugwensen, maar hun veeleer het goede toewensen.
    33. Vervolging verduren omwille van de gerechtigheid.
    34. Niet hoogmoedig zijn,
    35. niet verslaafd zijn aan wijn,
    36. niet onmatig zijn bij het eten,
    37. niet vlug toegeven aan slaap.
    38. Niet lui zijn,
    39. niet klaagziek;
    40. geen kwaadspreker zijn.
    41. Alles wat men verhoopt, aan God toevertrouwen.
    42. Als men in zichzelf iets goeds waarneemt, het aan God toeschrijven, niet aan zichzelf.
    43. Het kwaad daarentegen altijd als zijn eigen werk erkennen en het aan zichzelf wijten.

De instrumenten van goede werken komen voort uit de woorden van de Heer in de Evangeliën. Het licht van de zaligsprekingen schijnt er doorheen. De monnik die niets verkiest boven de liefde van Christus hecht zich aan de woorden van Jezus: “Heer, naar wie zouden wij gaan? Gij hebt de woorden van eeuwig leven” (Joh. 6,69). Elke zondag en maandag zingen we Psalm 119 als lofzang op de woorden van Christus. Op dinsdag, tijdens de Priem, zingen wij: “Het woord des Heren is betrouwbaar, gelouterd zilver, vrij van slijk” (Ps. 12,7).

Elke monnik moet intens persoonlijk toegewijd zijn aan de woorden van onze Heer, de woorden lezen, waar mogelijk geknield, en de gewijde pagina kussen waarop ze geschreven staan waardoor hij ze opnieuw kan horen. Door de woorden van Christus wordt een monnik innerlijk gereinigd. Onze Heer zegt tot de apostelen: “Gij zijt al rein dank zij het woord dat Ik tot u gesproken heb” (Joh. 15,3). Terecht zeggen we elke dag voor de Heilige Communie: “Spreek slechts een woord,en mijn ziel zal gezond worden” (Mt. 8,8).

De instrumenten 22 t/m 28 beschrijven de monnik als een man die door de genade veranderd is. Zijn gedachten, zijn woorden en daden zijn die van de nieuwe mens in wie Christus leeft door de genade, volgens het woord van Paulus:

Geheel uw denken moet zich vernieuwen.
Bekleedt u met de nieuwe mens, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. Daarom, doet de leugen weg en laat ieder met zijn naaste de waarheid spreken, want wij zijn elkaars ledematen. Wordt toornig maar zondigt niet. De zon mag over uw toorn niet ondergaan, geeft de duivel geen kans (Ef. 4,23-27).

De invloed van de genade worde duidelijk in het spreken van een monnik:

Een goed mens brengt uit de schat
van goedheid in zijn hart het goede tevoorschijn, maar een slechte uit zijn schat van slechtheid het slechte; want zijn mond spreekt waar zijn hart van overloopt (Lc. 6,45).

De instrumenten 29-33 nodigen de monnik uit om de duivelse cyclus van haat en geweld te doorbreken:

Zalig die vervolgd worden om de gerechtigheid,
want hun behoort het Rijk der hemelen. Zalig gij wanneer men u beschimpt, vervolgt en lasterlijk van allerlei kwaad beticht om Mijnentwil (Mt. 5,10-11).

En opnieuw:

Zegent hen die u vervloeken,
en bidt voor degenen die u mishandelen (Lc. 6,28).

Een benedictijner monnik is iemand die zegent, naar het woord van de psalmist dat we zo vaak herhalen in de responsorie bij de Vespers: “De Heer zal ik prijzen iedere dag, zijn lof ligt mij steeds op de lippen” (Ps. 34,2). De zoon van Sint Benedictus zegent God onophoudelijk: in het Goddelijk Officie, een school van lof, en in alle omstandigheden van het dagelijks leven. Een monnik’s eerste impuls is om God te loven. De nederige en dankbare ziel looft de hand van de Goddelijke Voorzienigheid in elke gebeurtenis. Ik raad u aan de gewoonte van God te loven altijd te ontwikkelen, in navolging van Job de lankmoedige, die zei:

De Heer geeft, de Heer neemt,
gezegend de naam van de Heer (Job 1,21).

De instrumenten 34-40 beginnen alle met “niet” of “geen”. Ze zijn erop gericht om de wortels van de zonde in iemands leven uit te roeien, te beginnen met de hoogmoed. Zij sporen de monnik aan om zelfverloochening beoefenen in kleine dingen – drank, voedsel en slaap – om hem erop voor te bereiden om grotere dingen af te zweren. Benedictus volgt hier de leer van Evagrius Ponticus, zoals beschreven door de heilige Johannes Cassianus. In de achtste Logismoi (gedachten) lezen wij dat de wortels van de zonde zijn: gulzigheid, ontucht, hebzucht, woede, verdriet, luiheid, ijdelheid, en trots.

Sint Benedictus spreekt vaak over de ondeugd van morren. De mopperaar heeft kritiek op alles en iedereen. Hij heeft een ziekelijke neiging om te zoeken naar fouten, om te wijzen op gebreken, onvolkomenheden en tekortkomingen in anderen. Hij is zich veelal niet bewust van gebreken, onvolkomenheden en tekortkomingen in zichzelf. Zijn voedsel is nooit zoals hij het zou willen; qua temperatuur is het ofwel te warm of te koud; hij acht zijn kleding niet geschikt; hij is ongelukkig in zijn cel; de liturgie is niet zoals hij denkt dat ze zou moeten zijn; de abt is ongevoelig, of te streng of te laks; de broeders niet oplettend genoeg of te observant. De mopperaar vraagt vaak om zijn dieet, zijn plaats in het koor of zijn kamer te veranderen. Hij is geobsedeerd door de wens om naar een ander klooster te gaan, waar de abt wijzer is, de broeders heiliger zijn, de zang volmaakter is, het leven beter geordend, en het klimaat ideaal is. De mopperaar is nooit blij, want de wortel van zijn ongeluk ligt in hemzelf.


Actus vitae suae omni hora custodire

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK IV. Welke de werktuigen zijn om goed te handelen

  • 20 september, 20 januari, 21 mei (IV,44-61)
  • 44. De dag van het oordeel vrezen;
    45. beducht zijn voor de hel.
    46. Met heel het hunkeren van de Geest naar het eeuwig leven verlangen.
    47. De dood dagelijks voor ogen hebben.
    48. Altijd waken over zijn levenswandel.
    49. Overtuigd zijn, dat God ons overal ziet.
    50. Slechte gedachten die in het hart opkomen, onmiddellijk tegen Christus te pletter slaan en ze aan de geestelijke vader bekend maken.
    51. Zijn mond behoeden voor slechte taal.
    52. Er niet van houden om veel te spreken.
    53. Niet praten óm te praten of om de lachlust op te wekken.
    54. Er niet van houden om voortdurend of luidruchtig te lachen.
    55. Graag luisteren naar een lezing, die onze heiliging ten goede komt.
    56. Zich dikwijls ter aarde buigen om te bidden.
    57. Zijn vroegere zonden dagelijks met tranen en zuchten in het gebed aan God belijden.
    58. Zich voortaan van die zonden beteren.
    59. Geen gevolg geven aan de begeerten van het vlees.
    60. Zijn eigen wil haten.
    61. In alles gehoorzamen aan de bevelen van de abt, ook als deze – wat verre zij – zelf anders zou handelen, indachtig dit gebod van de Heer: “Doet wat zij zeggen, maar doet niet wat zij doen”.

De eerste vier instrumenten van goede werken in dit gedeelte van de Heilige Regel gaan over de vier laatste dingen: de dood, het oordeel, de hel en de hemel.

44. De dag van het oordeel vrezen;
45. beducht zijn voor de hel.
46. Met heel het hunkeren van de Geest naar het eeuwig leven verlangen.
47. De dood dagelijks voor ogen hebben.

Sint Benedictus, echter, benoemt de vier uitersten in een andere volgorde. De angst voor de Dag des Oordeels en de angst voor de hel komen het eerst, want hij die de Dag des Oordeels vreest wordt telkens opnieuw gedwongen om de genade van Christus te zoeken; en omdat hij die de hel vreest, instinctief weg blijft van de gelegenheden tot zonde. Hij zal zich het gebed van de priester vóór de Heilige Communie in elke heilige Mis eigen maken:

Verlos mij door uw heilig Lichaam en Bloed
van elk kwaad en van alle ongerechtigheid. Geef dat ik nooit de weg van uw geboden verlaat, nooit word gescheiden van uw liefde.

Een intens verlangen naar de hemel en een nuchter gereed zijn voor de dood gaan hand in hand. De monnik die vol geestelijk verlangen verlangt naar de hemel zal altijd in zijn hart zeggen:

Mijn ziel heeft dorst naar God,
de God die leeft; zal ik Hem ooit bereiken en zijn aangezicht zien (Ps. 41,3)?

En met Thomas van Aquino zegt hij graag:

Jesu, quem velatum nunc aspicio,
Oro, fiat illud quod tam sitio:
Ut te revelata cernens facie,
Visu sim beátus tuæ gloriæ.

Jezus, dien gesluierd ik hier nu aanschouw,
moge lessen, bid ik, zich mijn grote dorst;
dat ik ongesluierd ziende uw aangezicht,
zalig zij door ‘t schouwen van uw heerlijkheid. Amen

Het karakteristieke Benedictijnse verlangen naar de hemel gaat hand in hand met honger naar het Allerheiligst Sacrament. In zekere zin staat het verlangen naar de hemel in verhouding tot iemands verlangen naar “het levende brood uit de hemel is neergedaald” (Joh. 6:51). De heilige Eucharistie is het onderpand en voorsmaak van het hemels feestmaal.

Elke avond na de completen zingen we de antifoon Stans in Oratorio ter herdenking van de eucharistische dood van Sint Benedictus. Zijn dood, staande voor het altaar, is de spontane uitbloei van een levenslang verlangen naar de hemel, gevoed door het Allerheiligst Sacrament van het altaar. Een Benedictijner monnik is iemand die, net als andere mensen, in zich een pijnlijk heimwee draagt naar het paradijs; in tegenstelling tot de meeste mensen leeft hij al, zelfs in dit tranendal, ubi vera sunt gaudia (waar de ware vreugden worden gevonden).

48. Altijd waken over zijn levenswandel.
49. Overtuigd zijn, dat God ons overal ziet.
50. Slechte gedachten die in het hart opkomen, onmiddellijk tegen Christus te pletter slaan en ze aan de geestelijke vader bekend maken.
51. Zijn mond behoeden voor slechte taal.

Iemand komt naar het klooster, vastbesloten om te leren hoe hij met zichzelf moet leven onder Gods oog. Een monnik verlaat de indringende hedendaagse “get-away”-cultuur, en ziet af van de dwang om afleiding te zoeken. Pascal beschrijft waarom iemand het zo moeilijk vindt om rustig te leven met zichzelf:

Niets is zo moeilijk uit te houden
voor de mens als volledig in rust te zijn, zonder hartstochten, zonder bezigheden, zonder afleiding, zonder studie. Hij voelt dan zijn nietigheid, zijn verlatenheid, zijn ontoereikendheid, zijn afhankelijkheid, zijn zwakheid, zijn leegte. Terstond stijgen uit de diepte van zijn hart vermoeidheid, somberheid, verdriet, gemelijkheid, verdriet en wanhoop op (Pascal, Pensées).

Sint Benedictus spreekt over de gedachten die men te pletter moet slaan tegen de rots Christus, op het moment dat zij in het hart op komen. Welke zijn deze gedachten? Zij zijn de Logismoi (aanstormende gedachten) die Evagrius Ponticus benoemt: gulzigheid, ontucht, hebzucht, woede, verdriet, luiheid, ijdelheid, en trots. Het komt vaak voor dat een broeder zichzelf ervan overtuigt dat hij de abt niet moet lastigvallen met zijn gedachten, of denkt dat hij het alleen kan uitzoeken. De beste manier om met dergelijke gedachten om te gaan is ze open te leggen voor aan de abt. Ontmaskerd en overwonnen door de nederigheid van de broeder die voor de abt openlegt, verliezen de aanstormende gedachten hun kracht.

56. Zich dikwijls ter aarde buigen om te bidden.
57. Zijn vroegere zonden dagelijks met tranen en zuchten in het gebed aan God belijden.
58. Zich voortaan van die zonden beteren.

De ware zoon van Sint Benedictus heeft een onverzadigbare honger naar het Woord van God. Hij laat geen dag voorbijgaan zonder de tent van de Heilige Schrift te openen, om daar Gods Woord te ontmoeten. Hij laat weerklinken wat de Heilige Hiëronymus aan Eustochium aanraadde:

Lees vaak, leer alles wat je kunt.
Laat de slaap je overvallen, met de rol (van het boek) nog in je handen; wanneer je hoofd valt, laat het vallen op de heilige pagina (Brief aan Eustochium).

De monnik die gewillig luistert naar de heilige lezing, komt gemakkelijk tot veelvuldig gebed. In aanvulling op de Heilige Schrift en de geschriften van de kerkvaders, kan een monnik – dunkt mij – niet zonder het leven van een heilige naast zijn bed. De levens van de heiligen illustreren het Woord van God; ze zijn een nieuwe uiting van het Woord van God. Het Woord van God in de heilige liturgie, in de Heilige Schrift, in de leer van de kerkvaders, en in het leven van de heiligen, ontsteekt het vuur van het gebed in het hart. Zo was de ervaring van de discipelen op de weg naar Emmaüs:

En zij zeiden tegen elkaar:
Brandde ons hart niet in ons terwijl hij sprak onderweg en ons de Schriften ontsloot (Lc. 24,32).

Lezen en gebed bewaren in een monnik een geest van rouwmoedigheid. Wroeging is de toestand van een hart dat is doorboord door het tweesnijdend zwaard van Gods Woord. De monnik die gezegend is met wroeging zal bitter wenen om zijn zonden, en hij zal zoete tranen wenen omdat hij, hoe weinig ook, heeft geproefd “de liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat” (Ef. 3,19).


En nooit aan Gods barmhartigheid wanhopen

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK IV. Welke de werktuigen zijn om goed te handelen

  • 21 september, 21 januari, 22 mei (IV,62-74)
  • 62. Niet heilig willen heten voor men het is, maar het eerst zijn, om met meer recht zo genoemd te worden.
    63. De geboden Gods dagelijks metterdaad volbrengen.
    64. Liefde hebben voor de kuisheid.
    65. Niemand haten.
    66. Niet jaloers zijn.
    67. Geen gevolg geven aan gevoelens van afgunst.
    68. Er niet op uit zijn om tegen te spreken.
    69. Alle ophef vermijden.
    70. De ouderen eren.
    71. De jongeren liefhebben.
    72. In de liefde van Christus voor zijn vijanden bidden.
    73. Zich vóór zonsondergang weer verzoenen met wie men onenigheid heeft.
    74. En nooit aan Gods barmhartigheid wanhopen.

Ziehier de instrumenten van de geestelijke werken die, als ze dag in dag uit worden gebruikt, en naar behoren teruggegeven op de dag van het oordeel, voor ons van de Heer die beloning zullen winnen die Hij zelf heeft beloofd – “geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, geen mens kan zich voorstellen, al wat God bereid heeft voor die Hem liefhebben”. En de werkplaats waar wij moeten werken is het slot van het klooster, en de stabiliteit in de gemeenschap.

De rijkdom van de instrumenten van goede werken is zó groot dat ik graag een dag zou wijden aan elk ervan. Dit zou natuurlijk betekenen dat we 72 dagen van het jaar besteden aan meditatie over deze instrumenten, en er zou niet genoeg tijd blijven om de rest van de Heilige Regel te lezen. Echter, hoofdstuk IV keert driemaal per jaar weer terug, en in de tijd die ik van God heb gekregen moge ik in staat zijn om iets over elk van de 72 instrumenten zeggen.

64. Liefde hebben voor de kuisheid.

Dit bijzondere instrument, “Liefde hebben voor de kuisheid”, houdt verband met het voorschrift van de Apostel: “Verheug u in de Heer te allen tijde; nog eens: verheug u” (Fil. 4,4). Kuisheid is de deugd van de vreugde. Ik heb nooit een kuis man gekend die ten diepste ongelukkig was, en ik heb nooit een onkuise man gekend die ten diepste diep gelukkig was. Kuisheid is een mooie deugd. Mooi, want zij loopt vooruit op de hemel: “na de verrijzenis”, zegt onze Heer, “is er geen sprake meer van huwen of ten huwelijk gegeven worden, maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel” (Mt. 22,30). Kuisheid is, omdat zij schoon is, de liefde waardig. De man die tot kuisheid komt, ontdekt een bron van bovennatuurlijke vreugde.

Cassianus onthult, met zijn gebruikelijke inzicht, de verborgen wortels van onkuisheid. Onkuisheid is geen wortel van zonde, het is een symptomatisch zonde. Onkuisheid onthult een onderliggende ziekte die geworteld is in woede en hebzucht. Cassianus legt uit dat, wanneer de Heer zegt “Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten” (Mt. 5,4), Hij spreekt over de goede en vruchtbare aarde die kuisheid. En aldus is Cassianus’ commentaar:

Er is voor ons geen andere manier
om ons eigen land in bezit te krijgen, ik bedoel het opstandige gewest van dit lichaam terug onder onze heerschappij te brengen, dan door eerst onze gedachten te grondvesten op geduldige zachtmoedigheid (Gesprek XII, 6).

Evenzo zal degene die door hebzucht gedreven wordt, niet in het bezit van kuisheid komen, omdat kuisheid een hemelse deugd is, en die in kuisheid leven verwachten het leven van het koninkrijk der hemelen. De hebzuchtige is egocentrisch en inhalig. Zijn doel is om dat wat zijn verbeelding prikkelt te claimen, om het te gebruiken voor zijn eigen voldoening. Degene die arm is van geest, is tevreden met op God te wachten met lege handen. De psalmist zegt: “Zoek uw geluk bij de Heer, dan zult hij veilig uw land bewonen” (Ps. 37,4). De hebzuchtige is niet vrij om de hemelse gave van de kuisheid te ontvangen. Hij wordt gehinderd door zijn bezit, en in beslag genomen door de bevrediging van zijn behoeften na te streven.

Vanuit Cassianus’ leer wordt duidelijk dat de heilige Benedictus opdracht Castitatem amare – de kuisheid lief te hebben, niet kan worden begrepen anders dan in relatie tot de zaligsprekingen. Cassianus zegt:

Hoe rustiger en geduldiger je hart is,
des te gemakkelijker zul je verder komt in de lichamelijke zuiverheid; hoe langer je ruimte laat voor gevoelens van boosheid, hoe moeilijker het voor je zal zijn om kuisheid te bereiken. (Gesprek XII, 6)

Kuisheid komt in feite na de armoede van geest; na de zachtmoedigheid die vrijheid van boosheid is; na de tranen van wroeging; na hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, die is de deelname door de genade aan de heiligheid van God; na de barmhartigheid geleerd te hebben, en na genade te hebben ontvangen. Kuisheid bloeit niet in een vacuüm; ze vereist het klimaat van de zaligsprekingen.

Zalig de armen van geest,
want aan hen behoort het Rijk der hemelen. Zalig de treurenden, want zij zullen getroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten. Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden. Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien (Mt. 5,3-8)

De laatste van de instrumenten van goede werken is onmisbaar in elk seizoen en op elk moment van het leven: “En nooit aan Gods barmhartigheid wanhopen”.

Zelfs wanneer men in al het andere is mislukt, wanneer men geen of slecht gebruik gemaakt heeft van de andere instrumenten van goede werken, blijft de laatste ervan staan: een onwankelbaar vertrouwen in de genade van God. “Bij U, Heer, zoek ik mijn toevlucht, stel mij toch nimmer teleur” (Ps. 31,2). Hoewel meer dan dertien eeuwen gescheiden van Sint Benedictus, drong de heilige Theresia van het Kind Jezus en het Heilig Aanschijn, kerklerares, door tot het hart van de 72 instrument van goede werken, in haar Akte van Opdracht aan de Barmhartige Liefde:

Bij mijn levensavond zal ik
vóór U komen te staan met ijdele handen, want ik vraag U niet, Heer, mijn werken te tellen. Al onze gerechtigheid is bevlekt in Uw ogen. Ik wil mij derhalve omkleden met Uw eigen gerechtigheid en uit de hand van Uw liefde het eeuwig bezit van U zelf ontvangen. Een andere troon en een andere kroon dan Uzelf wil ik niet, o mijn Welbeminde. In uw ogen is de tijd niets; een enkele avond is als duizend jaar. In een oogwenk kunt gij mij uitrusten om voor U te verschijnen.

Om te leven in een voortdurende akte van volmaakte liefde, draag ik mijzelf als slachtoffer op aan Uw barmhartige liefde, en bid ik U mij onverpoosd te verteren en in mijn hart te laten overvloeien de stromen van grenzeloze tederheid die in U besloten zijn, opdat ik aldus, o mijn God, moge worden een martelares van Uw liefde!

En moge dit martelaarschap, na mij te hebben bereid om voor U te komen, mij ten slotte doen sterven, en mijn ziel, zonder oponthoud zich storten in de eeuwige omarming van Uw barmhartige liefde…

(9 juni 1895)


Smal is de weg die naar het leven voert

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK V. Over de gehoorzaamheid

  • 22 september, 22 januari, 23 mei (V,1-13)
  • De eerste trap van nederigheid is gehoorzaamheid zonder dralen. Zij moet eigen zijn aan hen die niets méér ter harte gaat dan Christus. Omwille van de heilige dienstbaarheid die zij publiek beloofd hebben, of ook uit vrees voor de hel of uit verlangen naar de heerlijkheid van het eeuwig leven weten zij van geen uitstel, zodra de overste iets beveelt, alsof God zelf het bevel gegeven had. Over hen zegt de Heer: “Op het eerste gehoor heeft hij Mij gehoorzaamd”. En tot de leraars zegt Hij in dezelfde zin: “Wie u hoort, hoort Mij”.
    Zij die deze instelling bezitten, verlaten dan ook terstond hun eigen bezigheden en doen afstand van hun eigen wil; onmiddellijk leggen zij alles uit handen, laten hun werk, ook als het niet af is, liggen en geven op staande voet en metterdaad gehoorzaam gevolg aan het woord van hem, die hun iets beveelt. Als het ware in één ogenblik volgen de beide dingen met de snelheid die voortkomt uit de vreze Gods onmiddellijk op elkaar: het bevel dat de meester uitspreekt en het werk dat de leerling volbrengt. Het is het verlangen om voort te trekken naar het eeuwig leven dat hen aandrijft. Daarom kiezen zij de smalle weg waarvan de Heer zegt: “Smal is de weg die naar het leven voert”. Zij leven dan ook niet naar eigen inzicht en gehoorzamen niet aan hun eigen verlangens en begeerten, maar laten zich leiden door het oordeel en de bevelen van een ander: zij leven in kloosters en verlangen onder een abt te staan. Ongetwijfeld richten juist zij zich naar dat woord van de Heer, waar Hij zegt: “Ik ben niet mijn eigen wil komen doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft”.

Gisteren kregen wij in het evangelie van het feest van de heilige Matteüs een voorbeeld van gehoorzaamheid zonder uitstel.

In die tijd, toen Jezus verder ging,
zag Hij iemand aan het tolhuis zitten die Matteüs heette, en Hij zei tot hem: “Volg Mij.” De man stond op en volgde Hem (Mt. 9,9).

Ik herinner mij nog goed hoe ik, eenentwintig jaar geleden, in mei 1995, voor het eerst de apostolische brief Orientale Lumen las van Johannes Paulus II en hoe mij hart als het ware opsprong bij zijn definitie van monastieke gehoorzaamheid.

Het uitgangspunt van de monnik
is het Woord Gods, een Woord dat oproept, uitnodigt, een persoonlijke aanmaning is, zoals dat het geval was bij de apostelen. Als iemand door dat Woord wordt geraakt, wordt gehoorzaamheid geboren, dat wil zeggen een luisteren dat het leven verandert (Orientale Lumen, 10).

Dit is benedictijnse gehoorzaamheid: een luisteren dat het leven verandert. Men ziet hoe hoofdstuk V van de Regel op een bepaalde manier terugkeert tot de eerste woorden van de Proloog:

Luister, mijn zoon,
naar de richtlijnen van uw meester, en neig het oor van uw hart .

Monastieke leven komt voort uit gehoorzaamheid, net zoals de apostolische roeping van Matteüs voortkwam uit gehoorzaamheid aan het woord van Jezus: “Volg mij. En hij stond op en volgde Hem” (Mt. 9,9). In het licht van het Evangelie wordt duidelijk waarom Sint Benedictus zegt dat de gehoorzaamheid zonder uitstel “eigen [is] aan hen die niets méér ter harte gaat dan Christus” (V,2). Liefde duldt geen uitstel. De spoed van de benedictijnse gehoorzaamheid wordt gedreven door de liefde. Het enthousiasme van de benedictijnse gehoorzaamheid vinden wij ook in het Hooglied:

Nu roept mijn geliefde en zegt tegen mij:
Sta op, mijn liefste, kom toch, mijn schoonste (Hoogl. 2,10).


God houdt van een blijmoedige gever

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK V. Over de gehoorzaamheid

  • 23 september, 23 januari, 24 mei (V,14-19)
  • Maar deze gehoorzaamheid zal eerst dan welgevallig zijn aan God en aangenaam aan de mensen, wanneer het bevolene niet uit angst, niet traag, niet onverschillig of met gemopper of tegenspraak wordt uitgevoerd. De gehoorzaamheid immers, die aan de oversten wordt bewezen, wordt aan God zelf bewezen, want Hij heeft gezegd: “Wie u hoort, hoort Mij”. Ook moeten de leerlingen blijmoedig weten te gehoorzamen, omdat “God houdt van een blijde gever”. Als daarentegen een leerling met tegenzin gehoorzaamt, en niet alleen met de mond, maar zelfs alleen maar in zijn hart tegenspreekt, dan zal, ook al doet hij wat bevolen is, dit toch niet aangenaam zijn aan God, die zijn ontevreden hart doorschouwt. Voor zo’n daad ontvangt hij geen beloning, maar loopt hij integendeel de straf op van de mopperaars, tenzij hij het weer goed maakt en zich betert.

Onze vader Sint Benedictus verlangt dat onze gehoorzaamheid “welgevallig [is] aan God en aangenaam aan de mensen” – acceptabilis Deo et dulcis hominibus. De taal die de heilige Benedictus hier gebruikt is die van het offer. Sint Paulus schrijft:

Al wat mij toekwam heb ik al ontvangen
en meer dan dat. Ik heb volop, dank zij Epafrodítus die mij uw gaven heeft overgebracht. Die zijn voor God een welriekende geur, een aangename en welgevallige offerande (Fil. 4,18).

Gehoorzaamheid is een geschenk; als zodanig is ze noodzakelijkerwijs kostbaar. Gehoorzaamheid plaatst een mens op het altaar; de akt van gehoorzaamheid aan God wordt het ene ware offer. Sint Augustinus zegt:

Een ware offerande is elk werk
dat wordt gedaan dat we in de heilige gemeenschap kan worden verenigd met God, en dat naar dit hoogste goed en doel verwijst waarin wij werkelijk gezegend kunnen zijn. Daarom is zelfs de barmhartigheid betoond aan mensen, als zij niet wordt betoond omwille van God, geen offer. Want, hoewel gedaan of opgedragen door de mens, is het offer een goddelijke zaak, zoals zij die het offer noemden bedoelden aan te geven. Zo is de mens zelf, toegeheiligd in de naam van God, en aan God toegeëigend, een offer voor zover hij sterft aan de wereld opdat hij moge leven in God. (De stad van God, Boek X, hoofdstuk VI).

Er zijn er die denken in het monastieke leven te kunnen verkrijgen met een goedkope gehoorzaamheid. Zulke zielen zijn tevreden wanneer de abt weinig van hen vraagt, en wanneer ze kunnen voldoen aan het weinige wat de abt vraagt met het geven van het absolute minimum of zelfs door louter lippendienst.

Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer!
zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is (Mt. 7,21).

Iemands offer van gehoorzaamheid is niet welgevallig aan God, noch aangenaam aan de mensen, als dat wat opgedragen wordt met angstig wordt uitgevoerd, te laat, of op een koele manier, of met gemopper, of met een antwoord dat onwil toont. Sint Benedictus zegt dat de gehoorzaamheid die wordt betoond aan oversten wordt betoond aan God. Dit is wat gehoorzaamheid een daad van aanbidding maakt, een waarachtig offer.

De broeder die gehoorzaamt omdat hij niet slecht voor de dag wil komen in de ogen van de abt en de andere broeders, offert iets biedt bezoedelds aan God. De broeder die met zijn voeten sloft bij het uitvoeren van wat er gevraagd wordt, sleept in feite zijn offer door het stof voordat hij het aan God opdraagt. De broeder die uiterlijk handelt, maar zonder de innerlijke gehoorzaamheid die uit het hart voortkomt, biedt een kil offer aan. De broeder die moppert of een reeks van bezwaren uit tegen de overste, ontneemt zijn gehoorzaamheid de vreugde. Hij maakt zijn gehoorzaamheid tot iets bitters.

Sint Benedictus nodigt zijn monniken uit om opgewekt te gehoorzamen. Ik kan niet genoeg het belang benadrukken van een monterheid en blijmoedigheid onder ons. Niets haalt een gemeenschap zo neer als een broeder met een lang gezicht en een trieste houding. Welgemoedheid bouwt de gemeenschap op. Het bevordert de meest benedictijnse deugd: alacritas.

Alacritas (bereidwilligheid) is gretigheid, stiptheid, vreugde en blijdschap. De broer die alacriter gehoorzaamt, met een verende tred en een lied in zijn hart, is binnengegaan in de bijzondere genade van Psalm 119, de lange litanie op de gehoorzaamheid. De psalmist zegt: In via testimoniorum tuorum delectatus som, sicut in omnibus divitiis – “mijn vreugde vind ik in wat Gij verordent, dat is mijn rijkste bezit” (Ps. 119,14). “God houdt van een blijmoedige gever” (2 Kor. 9,7).


Zwijgen en luisteren

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VI: Over de zwijgzaamheid

  • 24 september, 24 januari, 25 mei (VI,1-8)
  • Laten wij doen wat de profeet zegt: “Ik sprak: mijn wegen zal ik bewaken om niet te zondigen met mijn tong. Ik heb bij mijn mond een wacht gesteld; ik heb niet gesproken, maar ben bescheiden geweest, en zelfs over goede dingen heb ik gezwegen”. Hier wijst de profeet erop, dat als men goede gesprekken soms ter wille van de zwijgzaamheid moet achterwege laten, men dus zeker de slechte moet vermijden omwille van de straf die op de zonde volgt.
    Daarom zal aan volmaakte leerlingen vanwege het groot belang van het stilzwijgen maar zelden verlof gegeven worden voor een gesprek, zelfs als het goede, heilige en vruchtbare gesprekken betreft. Want er staat geschreven: “Bij veel spreken kan men de zonde niet vermijden” en elders: “De tong heeft macht over dood en leven”. Spreken en onderrichten is trouwens de taak van de meester, de leerling dient te zwijgen en te luisteren. Heeft men dan ook iets te vragen aan de overste, dan vraagt men het met alle nederigheid en eerbiedige onderdanigheid. Stijlloze grappen echter en ieder gepraat dat enkel dient om de lachlust op te wekken wijzen wij voor altijd en overal van de hand en wij staan niet toe, dat een leerling zijn mond opent voor dergelijke praat.

De titel van dit hoofdstuk, De Taciturnite – “Over de zwijgzaamheid”, kan ook worden vertaald als “Over de gewoonte van het onderhouden van stilte”. Voor de heilige Benedictus is stilte allereerst een middel tegen zonden van de tong. Zegt Jakobus niet: “Wie in zijn spreken nooit misdoet is een volmaakt mens” (Jak. 3,2)? En dezelfde apostel zegt: “Ook de tong is maar een klein deel van ons lichaam; toch voert zij een hoge toon. Bedenkt hoe weinig vuur er nodig is om een groot bos in brand te steken. Ook de tong is een vuur, een wereld van ongerechtigheid” (Jak. 3,5-6).

Voor Sint Benedictus is de stilte ook een uitdrukking van de nederigheid die een discipel past, dat wil zeggen een leerling in de school van de dienst van de Heer. Dit is de stilte van degene over wie de wijsheid zegt: “Gelukkig de man die naar Mij luistert, die waakt bij mijn poorten, dag in en dag uit, die blijft wachten aan mijn deurposten” (Spr. 8,34). Het is de stilte van de Heilige Maagd Maria, die “al deze woorden bewaarde in haar hart” (Lc. 2,19). Het is de stilte van Maria van Bethanië, die “gezeten aan de voeten van de Heer luisterde naar zijn woorden” (Lc. 10,39). Het is zelfs de stilte van de Geraseense man, die na zijn bevrijding van de onreine geesten, zat aan de voeten van Jezus (Lc. 8,35).

De nederige weet dat hij naar het klooster is gekomen om te leren. Hij brengt zijn innerlijke en uiterlijke gesprekken tot rust, niet om te stoppen met denken, maar om zich te openen voor de schoonheid van de waarheid. De zalige Elisabeth van de Drie-eenheid, hoewel geen Benedictines, drukt iets uit van de benedictijnse stilte in haar beroemde gebed:

O eeuwig Woord, Woord van mijn God,
ik wil mijn leven doorbrengen, luisterend naar U, ik wil mij heel leerzaam maken, om in alles door U onderricht te worden.

Voor de zoon van Sint Benedictus betekent het luisteren naar het Woord, luisteren naar de leer van de abt. Dit is, zoals de heilige Johannes Paulus II zegt: “het luisteren dat het leven verandert” (Orientale Lumen, 10). “Spreken en onderrichten is trouwens de taak van de meester, de leerling dient te zwijgen en te luisteren” (VI,6). Abt Herwegen suggereert dat de heilige Benedictus in dit hoofdstuk het recht om te onderrichten voorbehoudt aan de abt alleen, opdat niet zelfbenoemde leraren discipelen aan zich binden en dus de gemeenschap verdelen in scholen en facties. Zelfs kloosters zijn niet gevrijwaard van verdeeldheid die wordt veroorzaakt door mannen die zich de rol van leraar aanmatigen:

Er komt een tijd dat de mensen
de gezonde leer niet meer zullen verdragen. Zij zullen zich een menigte leraars aanschaffen naar eigen smaak die hun naar de mond praten. En zij zullen hun oren sluiten voor de waarheid om te luisteren naar allerlei mythen (2 Tim. 4, 3-4).

De hoogmoedige, die altijd vol is van zichzelf, heeft een mening over alles, en zijn mening – meent hij – komt boven alles. Zelfs als zijn tong niet beweegt, is zijn geest vol van gekrakeel. Zonder een woord te zeggen bekritiseert hij anderen. In de geest onderbreekt hij hen, herhaalt hij argumenten tegen wat ze zeggen, en daagt hen uit tot een discussie. Zonder een woord te spreken is zo’n man vol lawaai. Hij is houdt niet van de stilte.

Sint Benedictus heeft nooit bedoeld dat zijn monniken moeten afzien van alle spreken. Hij laat spreken toe gaat er feitelijk van uit dat zijn monniken spreken. Er zijn hiervoor door de hele Regel heen aanwijzingen. Sint Benedictus zegt: “Op ieder tijdstip moeten de monniken het stilzwijgen beoefenen, maar vooral gedurende de uren van de nacht” (XLII,1). Tegelijkertijd zegt hij: “Als zij opstaan om naar het Werk Gods te gaan, moeten de broeders elkaar bescheiden aansporen om uitvluchten van langslapers te voorkomen” (XXII,8). In het gedeelte over de tafellezing, zegt hij: “Evenmin mag iemand aan tafel iets vragen over de lezing of over iets anders; dit om wanorde te voorkomen” (XXXVIII,8). Dit suggereert dat elders en op andere momenten uitwisseling wordt toegestaan, maar binnen bepaalde grenzen. “Een broeder [mag] geen betrekkingen aanknopen met een andere broeder op uren die daar niet voor bestemd zijn” (XLVIII,21).

Met betrekking tot de kapel van het klooster zegt Sint Benedictus: “Wanneer het Werk Gods geëindigd is, gaan allen in de grootste stilte naar buiten en men beware de eerbied voor God, zodat een broeder die misschien in afzondering wil bidden, niet door de onbetamelijkheid van een ander gestoord wordt” (LII,2-3). Hier is de stilte de uitdrukking van de diepe eerbied die de hele ethos van de Regel karakteriseert. Het is de stilte van nederige aanbidding.

Wij worden ook uitgenodigd om het stilzwijgen van de Heilige Hostie te overwegen. In het Allerheiligst Sacrament van het altaar, rust het Woord in volmaakte stilte. De monnik die in stilte blijft binnen de grote stilte van zijn gastheer, zal na verloop van tijd binnengaan in het gebed van de Zoon en met de Zoon overgaan in de rust van God. “Laten wij ons dus inspannen om die rust binnen te gaan” (Hebr. 4,11).

De stilte van de Heilige Hostie
moet daarom heersen, niet alleen de harten, geesten en de lippen van de monniken, maar over het hele klooster en zijn landerijen, om zo een sfeer te bevorderen van orde en rust die bevorderlijk is voor het gebed van het hart in een geest van onophoudelijke aanbidding.

Door het te allen tijde beoefenen van de stilte zullen de monniken ontelbare zonden van de tong, en zowel in zichzelf en in het klooster een sfeer bevorderen die optimale weerklank biedt aan het Woord van God.

Door volhardende contemplatie en aanbidding van de Heilige Hostie, zullen de monniken komen tot de naleving van de stilte, waardoor het hen wordt gegeven aan de sacramentele staat van het vleesgeworden Woord na te volgen, dat – in het Allerheiligst Sacrament – zwijgt en stil blijft, zoals eens in Zijn verborgen leven en bitter lijden.

(Citaten uit de Constituties van Silverstream Priory)


Over de nederigheid

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 25 januari, 26 mei, 25 september (VII,1-9)
  • Broeders, de heilige Schrift roept ons toe: “Alwie zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert zal verheven worden”. Door dit zo te zeggen toont zij ons, dat iedere zelfverheffing een vorm van hoogmoed is. De profeet maakt ons duidelijk, dat hij zich hiervoor wacht, als hij zegt: “Heer, mijn hart is niet hoogmoedig, mijn ogen zijn niet trots omhoog; ik wandelde niet in grootse dingen, niet in dingen die te wonderbaar voor mij zijn. Maar wat zou er gebeuren als ik niet nederig dacht, als ik mijzelf zou verheffen? Als een kind, dat niet meer drinken mag aan de borst van zijn moeder, zo behoeftig zoudt Gij mij doen zijn”.
    Daarom, broeders, als wij de toppen van de hoogste nederigheid willen bereiken, als wij snel willen komen tot die hemelse hoogte waarnaar men opklimt langs de nederigheid in dit aardse leven, dan moeten wij voor de opvaart van onze daden die ladder oprichten, die aan Jacob in zijn droom verschenen is en waarlangs hij engelen zag afdalen en opklimmen. Dit afdalen en opklimmen wil ons ongetwijfeld niets anders zeggen dan dat men door hoogmoed afdaalt en door nederigheid omhoogklimt. Die overeindstaande ladder nu is ons leven hier op aarde; zij zal, als ons hart nederig is geworden, door de Heer naar de hemel worden opgericht. De stijlen van die ladder zijn – naar wij menen – ons lichaam en onze ziel, en in die stijlen heeft Gods roeping verschillende sporten van nederigheid en zelftucht ingevoegd, waarlangs wij omhoog moeten klimmen.

Vader, in uw handen

Wij beginnen vandaag hoofdstuk VII van de Heilige Regel: Over de nederigheid. Het is het hart van de Heilige Regel. Zouden alle andere hoofdstukken van de Regel op een of andere wijze onherstelbaar verloren raken, zou hoofdstuk VII alleen volstaan om het Benedictijner leven te reconstrueren. De monnik is een man die, met vreze en beven, en met een onwrikbaar vertrouwen in de barmhartigheid van God, aanvaardt om binnen te gaan in het mysterie van de nederigheid – en de vernederingen – van Christus. Hoofdstuk VII beschrijft een soort via crucis: twaalf staties van het Kruis waardoor een monnik alle hoogmoed, listigheid, aanmatiging en zelfredzaamheid kan afwerpen, en zo aankomen op Calvarië waar hij met Christus, met het hart van een klein kind kan zeggen: “Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.”

Vallen en weer opstaan

De afdaling van een monnik in de nederigheid van Christus wordt noodzakelijk getekend door vallen onder het gewicht van het kruis. Sommigen komen, na de vernedering van de eerste val, in de verleiding om het kruis weg te werpen terug te keren naar de verlichting en troost vrienden die in de stad achtergelaten werden. Sommigen besluiten, na de vernedering van de tweede val, om zich aft e keren, het kruis in het stof achter te laten en over de velden te ontsnappen in wat zij zien als vrijheid en rust. En sommigen heffen, na de vernedering van de derde val, in woede hun vuist op tegen de hemel en stormen weg om hun leven in bitterheid en onvrede te voleinden. Het is de man die valt, en weer valt, en die, door Christus’ genade, opstaat en weer opstaat om zijn weg te vervolgen naar Golgotha, die zal binnengaan in de duistere kloof die het mysterie omhult en als een nieuwe mens te voorschijn treedt in het verblindend licht. Vallen op de weg naar de plaats van de kruisiging en dood zijn momenten van genade, gelukkige schuld, momenten van waarachtige deelname aan de Passie van Christus en in het mysterie van zijn uiterste nederigheid.

De Hostie

Het gehele mysterie van Christus’ nederigheid is bevat in het Allerheiligst Sacrament van het Altaar. Zie op naar de Hostie en zie de uiterste nederigheid van Christus. De Hostie is de Christus passus, Christus in de act zelf van zijn slachtoffering: zwijgend, nederig, gehoorzaam tot de dood, verborgen, veracht en verlaten. Hostie (van het Latijnse hostia) betekent offerdier, offerlam. Iemand komt naar het klooster om een hostie te worden met de Goddelijk Hostie, om een lam te worden, zachtmoedig en zwijgend, en bereid gemaakt voor het offer. Het offer van de monnik, echter, wordt niet voltrokken door een enkele snelle haal van het mes; het is veeleer een stille en gestage afdaling in de dood die, paradoxaal genoeg, de zekerste en veiligste opgang is naar het eeuwige leven. Benedictijnse nederigheid is in essentie eucharistisch; deze wordt bijna ongemerkt overgebracht op degene die volhardt in de aanbidding van de Hostie en die deelneemt aan het Brood des Levens. Hij wordt wat hij beschouwt; hij wordt wat hij eet, en dit tot het niet langer hij is die leeft maar Christus die leeft in hem. Sint Benedictus’ twaalf trappen van nederigheid zijn reeds de Volmaakte Vreugde van de Poverello [=Franciscus] en de Kleine Weg van Sint Thérèse. Er is geen heiligheid die niet, uiteindelijk, samenkomt in de Hostie en daarvan uitstraalt.


Wandel in Gods tegenwoordigheid

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 26 januari, 27 mei, 26 september (VII,10-12)
  • De eerste trap van nederigheid bestaat hierin, dat men door de vreze Gods altijd voor ogen te houden, ten zeerste op zijn hoede is voor de vergetelheid en steeds in gedachten houdt wat God bevolen heeft. Men overweegt dan voortdurend in zijn hart, hoe het hellevuur omwille van hun zonden hen doet branden die God verachten, en hoe anderzijds het eeuwig leven is weggelegd voor hen die God vrezen. Te allen tijde wachte men zich voor zonden en misstappen hetzij in gedachten, hetzij met woorden, in handel en wandel, of ook door het volgen van eigen wil; en ook voor de begeerten van het vlees.

Altijddurende Aanbidding

Altijddurende Aanbidding zoals wij die verstaan, komt logisch voort uit de eerste trap van nederigheid. Een monnik is in een toestand van eeuwigdurende aanbidding van God, niet omdat hij nooit het heiligdom verlaat waar Onze Heer waarlijk tegenwoordig is in het Allerheiligst Sacrament van het Altaar, maar veeleer omdat hij de vreze Gods voor ogen houdt, het vergeten van de Goddelijke Alomtegenwoordigheid vermijdt, en steeds al wat God opgedragen heeft indachtig is. “Hoe houdt men van jongsaf zijn weg onbedorven? Door acht te slaan op uw woord. Met heel mijn hart richt ik mij tot U: laat mij niet afwijken van uw geboden. Uw uitspraken berg ik diep in mijn hart, om niet tegen U te misdoen” (Ps. 119 (118),9-10). “Prent mijn woorden in uw hart en in uw ziel, bind ze als een teken op uw hand en draag ze als een band om uw voorhoofd. Onderwijs ze aan uw kinderen door er telkens opnieuw met hen over te spreken, wanneer gij thuis zijt of onderweg, wanneer gij slapen gaat en opstaat” (Deut. 11,18–19).

De vreze des Heren

De vrees voor God is niet een gevoel van schrik dat maakt dat de mens ineenkrimpt van angst voor degene die komt om te straffen en zijn schepsel te vernietigen; het is veeleer een diepgaande innerlijke indruk van de al-heiligheid van God die zich manifesteert in aanbidding. De man die de vrees voor God voor ogen houdt, wandelt in Gods tegenwoordigheid; door zo te doen realiseert hij de betekenis van de woorden van Onze Heer: “Blijft in Mij, zoals Ik in u” (Joh. 15,4).

In Gods tegenwoordigheid

De wereld, het vlees en de duivel spannen samen om ons Gods tegenwoordigheid te doen vergeten. De gewijde Liturgie van de Kerk, die de voorsmaak is van Gods Koninkrijk [de wereld geheiligd], de genaden van het Doopsel en Vormsel [het vlees gewassen en gezalfd], en het ongeziene gezelschap van de Engelen [zuiver geestelijke tussenpersonen] werken samen om ons op elk moment in Gods tegenwoordigheid te houden, Hem met elke hartslag te beminnen en Hem met elke ademtocht te aanbidden. Dit is de staat van altijddurende aanbidding die de monnik nastreeft. “Maar ik, door uw rijke genade, mag binnengaan in uw huis. Ik werp mij neer voor uw [heilige] tempel, in eerbied voor U, mijn God. Leid mij in uw gerechtigheid, Heer, ten spijt van die mij weerstreven; maak mij bekend met uw weg” (Ps. 5,8–9).


De Heer ziet voortdurend vanuit de hemel

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 29 januari, 30 mei, 29 september (VII,24-30)
  • Wij moeten dan ook op onze hoede zijn voor iedere slechte begeerte, want de dood heeft postgevat bij de drempel van het genot. Daarom heeft de Schrift ons bevolen: “Gij zult uw begeerten niet volgen”. Als dus de ogen van de Heer goeden en kwaden gadeslaan, en de Heer vanuit de hemel voortdurend zijn blik laat gaan over de kinderen der mensen om te zien, of er een verstandig is en God zoekt, en als bovendien de engelen die ons toegewezen zijn, altijd, dag en nacht, alles wat wij doen aan de Heer melden, dan moeten wij, broeders, op ieder uur van de dag waakzaam zijn. Want anders zou God – zoals de profeet in de psalm zegt – wel eens kunnen zien “hoe wij ons tot het kwaad keren en slecht worden”, en zou Hij, die ons nu in dit leven spaart, omdat Hij barmhartig is en wacht of wij niet tot inkeer willen komen, later wellicht tot ons zeggen: “Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen”.

God zoekt de mens

Er is een zin in dit gedeelte van hoofdstuk VII die ik bijzonder troostvol vind: “De ogen van de Heer slaan de goeden en de kwaden gade,” en: “De Heer laat vanuit de hemel voortdurend zijn blik gaan over de kinderen der mensen om te zien of er een verstandig is en God zoekt.” De Vader speurt op ieder ogenblik het aangezicht van de aarde om te zien wie verstandig is en God zoekt. De Vader zoekt hen die Hem zoeken. Zo hartstochtelijk is de Vader’s zoektocht naar zielen die Hem zoeken, dat Hij zijn eniggeboren Zoon in de wereld zond om aan hen zijn Gelaat en zijn Hart te openbaren. Zo teder is de Vader’s zoektocht naar zielen die Hem zoeken, dat Hij zijn engelen zendt om over hen te waken en hen onderweg te begeleiden.

Mijn ogen zullen op u zijn

Deze zin uit hoofdstuk VII kan in verband gebracht worden met wat wij lezen in de Proloog: “Wanneer gij dit doet, rusten mijn ogen op u en luisteren mijn oren naar uw gebeden, en nog vóór gij Mij aanroept zal Ik zeggen tot u: Hier ben Ik.” De mens zoekt God omdat God hem het eerst gezocht heeft. Een mens die Gods blik ontdekt die op hem gericht is – een blik van oneindige liefde – zoekt God nog meer. Hij wordt nooit moe te zeggen: “Uw aangezicht zoek ik, o Heer; verberg uw gelaat niet voor mij. Gij hebt mij gezocht opdat ik U zoeke. Gij hebt mij gevonden opdat ik U moge vinden.”

Waarlijk God zoeken

De monnik is eenvoudigweg een mens die begrepen heeft dat, behalve God, niets zin heeft; hij verzaakt aan al het andere om een Godzoeker te worden. In hoofdstuk LVIII maakt Sint Benedictus een waarachtig zoeken naar God tot het eerste van de criteria waaraan men een monastieke roeping onderscheidt: “Met hun zorg wordt een ouderling belast die de kunst verstaat hun zielen te winnen en die zeer nauwkeurig op hen let. Hij moet zorgvuldig toezien of de kandidaat werkelijk God zoekt, of hij ijver heeft voor het werk Gods, voor de gehoorzaamheid en voor de beproeving van zijn nederigheid.”

Het tabernakel

Niet alleen ziet de Heer vanuit de hemel op zoek naar degene die Hem zoekt; Hij ziet ook vanuit het tabernakel van elke kerk waar Hij, hoewel verborgen en in stilte, tegenwoordig is in het Sacrament van zijn Liefde. De zoektocht van de monnik naar God – of die van elke Christen – hoeft hem niet mee te nemen op pelgrimstochten naar ver verwijderde plaatsen en op vermoeiende reizen door de woestijn. Hij hoeft slechts te naderen tot het tabernakel, de tent van de Goddelijk Nederigheid, opgeslagen te midden van de mensen. In het aanbiddelijk Sacrament van het altaar heeft God Zichzelf nabij gemaakt, en niet slechts nabij maar totaal nederig, totaal beschikbaar, en op ieder ogenblik bereid om ons in zijn goddelijke vriendschap te trekken. “Is er soms een andere grote natie aan wie hun goden zo nabij zijn als onze God ons zo nabij is, zo vaak als wij Hem aanroepen” (Deut. 4,7).

Aan al zijn verlangens afgestorven

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 30 september, 30 januari, 31 mei (VII,31-32)
  • De tweede trap van nederigheid bestaat hierin, dat men niet gehecht is aan zijn eigen wil en er bijgevolg geen genoegen in vindt om zijn eigen verlangens in te willigen. Maar men richt zich in zijn doen en laten naar dit woord van de Heer: “Ik ben niet gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft”. En ergens anders staat geschreven: “Eigen wil brengt straf, gebondenheid baart een kroon”.

De tweede trap van nederigheid komt overeen met het eerste teken van nederigheid van Cassianus: “in de eerste plaats [zien] of een man aan al zijn verlangens afgestorven is” (Institutes, Boek 4, hoofdstuk 39). Bij “al zijn verlangens” moet men begrijpen dat Cassianus niet verwijst naar de heilige verlangens die komen van God en naar God leiden, maar de acht belangrijkste ondeugden: gulzigheid, ontucht (lust), gierigheid (hebzucht, begeerte), woede, droefheid, neerslachtigheid (luiheid, acedia), ijdelheid (opschepperij), trots. Sint Paulus verstaat onder de navolging van Christus niets minder dan een ter-dood-brengen van deze boze verlangens door hen aan het hout van het kruis te nagelen:

God beware mij ervoor
op iets anders te roemen dan op het kruis van onze Heer Jezus Christus, waardoor de wereld voor mij gekruisigd is en ik voor de wereld (Gal. 6:14)

De apostel drukt hiermee zijn instemming uit met de woorden van Jezus:

Wie mijn volgeling wil zijn,
moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen, en door elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden. Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als hij zichzelf hierdoor zijn ondergang en dood berokkent (Lc. 9,23-25).

Hoofdstuk VII van de Heilige Regel is de via crucis (kruisweg) van de monnik. In het Oosten heten monniken staurophores, dragers van het kruis van Christus. De monnik volgt Jezus naar Golgotha en bestijgt daar met Hem het altaar van het kruis, om te worden geofferd aan de Vader. Het offer van het kruis wordt voltrokken in het hemels heiligdom, in een mysterie van verborgenheid.

De tweede trap van nederigheid bevat een expliciete verwijzing naar de woorden van onze Heer Jezus Christus uit het gesprek over het Brood des Levens: “Ik ben immers uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft” (Joh. 6,38). Het is veelzeggend dat de heilige Benedictus deze bijzondere uitspraak van de Heer uit het gesprek over het Brood des Levens gebruikt, terwijl hij had kunnen kiezen uit zo vele andere die net zo geschikt zou zijn geweest.

De monnik volgt niet alleen Jezus door het kruis naar de heerlijkheid van Zijn opstanding en hemelvaart, naar binnen het hemelse heiligdom waar Hij is binnengegaan (Hebr. 6,19-20), waar Hij voor altijd leeft om voor ons ten beste te spreken (Hebr. 7,25); de monnik volgt Christus ook in het mysterie van Zijn verborgenheid in het Allerheiligst Sacrament. Ook daar, achter de sluier van de sacramentele gedaante, verborgen achter het uiterlijk van de Heilige Hostie, bemiddelt Christus voor altijd voor ons. Met Christus is de monnik is dood, en zijn leven is met Christus verborgen in God (vgl. Kol. 3,3).

De verborgenheid van Christus in de heilige Hostie is het icoon van de verborgenheid waartoe de monnik wordt geroepen door de Heilige Geest. “Maar als gij bidt, gaat dan in uw binnenkamer, sluit de deur achter u, en bidt tot uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden” (Mt. 6,6). Met Christus, verborgen en onthuld door de Heilige Hostie, betreedt de monnik het Heilige der Heiligen. Zo wordt een begin gemaakt met de vervulling van het priesterlijke gebed van Jezus in het Cenakel, reeds hier beneden, in het leven van de monnik.

Vader, Ik wil
dat zij die Gij Mij gegeven hebt met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt daar Gij Mij hebt liefgehad vóór de grondvesting van de wereld (Joh. 17,24).


Uit liefde tot God

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 1 oktober, 31 januari, 1 juni (VII,34)
  • De derde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men uit liefde tot God zich in volledige gehoorzaamheid aan zijn overste onderwerpt, om zo de Heer na te volgen van wie de Apostel zegt: “Hij is gehoorzaam geworden tot de dood”.

Er staan drie woorden in de derde trap van nederigheid die de hele tekst verlichten: pro Dei amore – “uit liefde tot God”. Een zoon van Sint Benedictus onderwerpt zich aan zijn overste, niet omdat gehoorzaamheid zorgt voor efficiënt werk, niet omdat gehoorzaamheid orde in de gelederen brengt, niet omdat gehoorzaamheid een vorm is van controle, maar omdat gehoorzaamheid de uitdrukking is van de liefde tot God. In gehoorzamen uit liefde tot God, volgt de monnik Jezus na, die in de nacht voordat Hij leed, zei:

Sed ut cognoscat Mundus quia Diligo Patrem, et sicut mandatum dedit mihi Pater, sic facio – De wereld moet weten dat Ik de Vader liefheb en dat Ik handel zoals Hij Mij bevolen heeft (Joh. 14,31).

Als je mijn geboden onderhoudt zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik, die de geboden van mijn Vader heb onderhouden, in zijn liefde blijf (Joh. 15,10).

De derde trap van nederigheid kan alleen begrepen worden in het licht van het vierde evangelie en van Sint Paulus. Het vierde evangelie laat zien dat liefde niet kan worden gescheiden van gehoorzaamheid, noch gehoorzaamheid van liefde. Paulus maakt duidelijk dat gehoorzaamheid in navolging van Christus een kostbare zaak is; dat het geen goedkope gehoorzaamheid is; dat gehoorzaamheid niet kan worden teruggebracht tot een louter wettisch zich voegen naar beperkingen die van buitenaf worden opgelegd.

Juist omdat het monastieke leven een kwestie is van liefde, vereist het gehoorzaamheid. Elke daad van gehoorzaamheid, hoe klein ook, en hoewel schijnbaar onbeduidend, gaat gepaard met een groei van de liefde, dat wil zeggen, van de liefde waarmee we in Christus verenigd zijn met God. Alle kleine zielen – met de heilige Theresia als hun belangrijkste vertegenwoordiger – begrepen en beoefenden dit. Degene die God liefheeft, wil gehoorzamen, want hij begrijpt dat gehoorzaamheid de munteenheid is van de liefde.


Laat uw hart sterk zijn

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 2 oktober, 1 februari, 2 juni (VII,35-43)
  • De vierde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men bij het beoefenen van de gehoorzaamheid, als men harde en onaangename dingen krijgt opgelegd of zelfs allerlei onrecht moet verduren, zwijgend en welbewust zijn geduld blijft bewaren en volhoudt zonder zich te laten ontmoedigen of het op te geven, omdat de Schrift zegt: “Wie ten einde toe volhardt, hij zal gered worden ”. En verder: “Laat uw hart sterk zijn en verdraag de Heer”. En om te tonen, dat men om trouw te zijn zelfs alle mogelijke tegenkantingen voor de Heer moet verdragen, legt zij hun, die lijden, deze woorden in de mond: “Om uwentwil bedreigt ons de dood iedere dag, wij worden behandeld als slachtvee”. En omdat zij zeker zijn van de goddelijke vergelding die zij verhopen, voegen zij er vol blijdschap aan toe: “Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dank zij Hem die ons heeft liefgehad ”. Op een andere plaats zegt de Schrift nog: “God, Gij hebt ons getoetst, ons in het vuur gekeurd zoals men zilver keurt in het vuur. Gij hebt ons in een strik gevangen, Gij hebt ons zware lasten op de rug gelegd”. En om ons erop te wijzen, dat wij onder een overste moeten staan, laat zij erop volgen: “Gij hebt mensen gesteld boven ons hoofd”. Maar ook in tegenkantingen en onrecht vervullen zij door hun geduld het gebod des Heren: als men hen op de wang slaat, bieden zij ook de andere aan; als iemand hun kleed rooft, geven zij hem ook nog hun mantel, als men hen dwingt één mijl te lopen, gaan zij er twee; met de Apostel Paulus verdragen zij valse broeders en zullen zij zegenen die hen verwensen.

Voor Sint Benedictus en de vaders voor hem, is doorzettingsvermogen in gehoorzaamheid aan de oversten en de broeders een soort dagelijkse martelaarschap. In het martelaarschap van de monnik vergiet hij geen bloed, maar vergiet hij zijn persoonlijke voorkeuren ten gunste van wat de abt, de gemeenschappelijke regel van het klooster, of de liefdadigheid verlangen. De auteur van de Navolging van Christus, het boek dat zeer gewaardeerd wordt door de Benedictijnen van Sint Maur[us] (17e eeuw), zegt:

Wilt gij vrede en eendracht met anderen houden‚
leer uzelf in vele dingen schikken en buigen. Het is geen kleinigheid als men in een klooster of broederhuis woont‚ aldaar te leven zonder ongenoegen‚ en dit vol te houden tot de dood. Gelukkig hij‚ die er wèl geleefd en zijn loop goed heeft volbracht (Boek I, hoofdstuk 17).

Het gebeurt soms dat jonge broeders fantaseren over een leven elders: in een afgelegen klooster waar alles stil en ordelijk is; met streng vasten en altijddurende onthouding; waar men het haar kort draagt en slaapt op harde planken; waar men nooit last heeft van opdringerige verzoeken; waar men de deur van zijn cel kan sluiten en zich overgeven aan bezigheden naar eigen keuze. Dergelijke fantasieën zijn gevaarlijk en zijn waanvoorstellingen. Dezelfde broeders die zich overgeven aan dergelijke mijmeringen, kunnen moeite hebben om kleine ergernissen uit te houden; hun nekharen gaan overeind staan wanneer ze gestoord worden. Deze broeders streven naar een perfect leven en verwaarlozen tegelijkertijd het gewone en alledaagse: het schoon en in goede orde houden van de cel; terstond gehoorzamen bij het luiden van de bel; aan anderen de aalmoes aanbieden van een broederlijke glimlach in elke ontmoeting. Er is een gezegde van de kerkvaders dat kostbaar is om zijn wijsheid en onderscheidingsvermogen:

Als de verleiding tot u komt
op de plaats waar gij leeft, verlaat deze plaats niet ten tijde van de verleiding, want waar gij ook gaat, gij zult vinden waarvoor u vluchtte.

De zalige Alfredo Ildefonso Schuster zegt dat de Kerk Theresia van het Kind Jezus en Gabriel dell’Addolorata heiligverklaard heeft om de getrouwe vervulling van hun taken in het klooster, om hun heldhaftige volharding in de kleine dingen die deel uitmaken van de ene na de andere monastieke dag. Hij merkt op dat deze twee jonge heiligen slechts een korte tijd in het klooster leefden. Geen van beiden deed iets bijzonders. Communia sed non communiter – Gewone dingen, maar op een ongewone manier. Dit is heldhaftige deugd; dit is nooit eerder gezien. ”Uw Vader die in het verborgene ziet”, zegt de Heer, “zal het u vergelden” (Mt. 6,4).


Openbaar de weg die gij gaat aan de Heer

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 3 oktober, 2 februari, 3 juni (VII,44-48)
  • De vijfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men alle slechte gedachten die in het hart opkomen en alle kwaad dat men in het verborgene bedreven heeft zonder iets te verbergen nederig aan zijn abt belijdt. Want de Schrift spoort ons hiertoe aan met de woorden: “Openbaar de weg die gij gaat aan de Heer en vertrouw op Hem”. En verder zegt zij: “Belijdt uw schuld voor de Heer, want Hij is goed, want zijn barmhartigheid is eindeloos”. Ook zegt de profeet nog: “Mijn zonde heb ik U bekend gemaakt en mijn ongerechtigheden heb ik niet voor U verborgen gehouden. Ik zei: ‘Ik ga mijzelf beschuldigen en mijn ongerechtigheden voor de Heer aanklagen’, en Gij hebt mij de slechtheid van mijn hart vergeven”.

De heilige Johannes Cassianus zegt dat “de duivel, subtiel als hij is, een jongere [monnik] niet te gronde kan richten of vernietigen, tenzij hij hem heeft verleid – hetzij door trots of door middel van schaamte – om zijn gedachten voor zichzelf te houden”. De gedachten waarvoor wij ons het meest schamen zijn de gedachten die in het licht moeten worden gebracht. Broeders maken zich soms ongerust omdat ze niet weten hoe ze hun kwade gedachten moeten belijden, of omdat ze denken dat ze het systematisch en in een logische volgorde moeten doen. Het uitspreken van kwade gedachten naar iemands geestelijke vader is eenvoudig: het is als het omkeren van een grote zak vol rommel, en schudden tot alles eruit valt. Dingen zullen in een willekeurige volgorde eruit vallen, ze zullen worden verspreid in allerlei richtingen. Dat is onbelangrijk. Waar het om gaat is dat de rugzak vol kwade gedachten wordt geleegd. Soms moet men door het afval zoeken om de samenstelling ervan te leren kennen. Het is vaak het beste om alles in het licht te laten liggen, zodat het uiteenvalt, en erop te vertrouwen dat de heilige engelen het residu afvoeren. Cassianus bespreekt waarom jonge monniken moet worden geleerd om hun gedachten aan de abt te onthullen:

Hen wordt vervolgens geleerd om niet door valse schaamte irritante gedachten in hun hart te verbergen, maar hen, zodra zij zich voordoen, open te leggen voor de meerdere, en wat het oordeel erover betreft, niet te vertrouwen op hun eigen inzicht, maar in vertrouwen aan te nemen dat goed of slecht is wat de meerdere als zodanig beschouwt. Aldus is het gevolg dat onze sluwe tegenstander op geen enkele wijze een jonge en onervaren monnik kan omzeilen, of de overhand op krijgen op diens onwetendheid, of door enige kunst degene bedriegen waarvan hij ziet dat deze wordt beschermd niet door zijn eigen oordeel, maar door dat van zijn meerdere, en die niet kan worden overgehaald om voor zijn meerdere die denkbeelden te verbergen die zijn als vurige pijlen die hij [de duivel] in zijn hart heeft geschoten; want de duivel, subtiel als hij is, kan niet een jongere [monnik] te gronde richten of vernietigen tenzij hij hem heeft verleid – hetzij door trots of door middel van schaamte – om zijn gedachten te verbergen. Want zij getuigen er universeel en duidelijk van dat een gedachte van de duivel is wanneer als wij ons ervoor schamen om hem bekend te maken aan de meerdere (Instituties, boek IV, hoofdstuk 9).

De hele monastieke traditie getuigt van het belang van het belijden van zijn gedachten. Door dit te doen, ontwapent de monnik hen, neutraliseert ze en bevrijdt zich van hun giftige invloed. De vijfde trap van nederigheid heeft niet in de eerste plaats betrekking op sacramentele belijdenis. Het sacrament van de biecht is voor de eenvoudige, onopgesmukte belijdenis van zonden: de priester hoort de bekentenis van de boeteling aan en zijn akte daad van berouw. Hij geeft de boeteling een passende penitentie, en spreekt de woorden van de absolutie. Het heeft over het algemeen weinig nut voor een biechtvader die geen monnik is, om te proberen specifieke raadgevingen te geven aan een monnik-boeteling. Hoewel hij qua orthodoxie onberispelijk is en de beste bedoelingen heeft, is een biechtvader niet thuis in de monastieke traditie en dreigt hij raadgevingen te geven die in strijd zijn met de Heilige Regel of de instructies van de abt. Het is altijd beter voor een monnik om bij zijn abt en diens vertrouwde en gemachtigde medewerkers, het licht te zoeken, de troost, en de aanwijzingen waarvoor zij zijn binnen het klooster de staat van genade hebben om die te geven.


Ik ben altijd bij U

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 4 oktober, 3 februari, 4 juni (VII,49-50)
  • De zesde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik met het allerarmste en allergeringste tevreden is en zich bij alles wat men hem opdraagt als een onbekwaam en onwaardig arbeider beschouwt. Want hij zegt bij zichzelf met de profeet: “Ik ben tot niets geworden en zonder inzicht; als een lastdier ben ik voor U, en ik ben altijd bij U”.

Men mist vaak het sleutelwoord in de zesde graad van nederigheid. Sint Benedictus zegt Contentus sit monachus. Hij wil dat zijn monniken tevreden zijn met wat er is. De monnik voor wie niets ooit is zoals hij denkt dat het zou moeten zijn, is nooit tevreden. Een van de betekenissen van het Latijnse contentus is zelfstandig en rustig. Er zijn mensen die gedijen op voortdurende ontevredenheid. Zulke mensen zijn niet zelfstandig; ze worden daarentegen gedreven door een ongeordend verlangen naar perfectie in personen, plaatsen en dingen. Zij zijn altijd rusteloos omdat zij niet vinden wat ze nodig hebben. In hun drang om het ideaal van hun fantasieën te bereiken, gaan zij voorbij aan de werkelijkheid, en leven in een staat van ontevredenheid. Sint Benedictus ontmaskert deze houding als wat ze is: een uiting van trots.

Wee degene voor wie een gewone arbeider te zijn in de wijngaard van de Heer niet genoeg is. Hij vergeet dat zelfs de gewone arbeider wordt uitgekozen door de Heer: “ “Gaat ook naar mijn wijngaard en ik zal u geven wat billijk is” (Mt. 20,4). Zo iemand koestert heimelijk een verlangen om in enig opzicht bijzonder te zijn, zo niet in de ogen van anderen dan in zijn eigen ogen. Door de Heer in een wijngaard gezonden, fantaseert hij over arbeiden in een andere. Samenwerkend met zijn broeders, besteedt hij zijn tijd aan het opmerken van hun fouten en hun zwakheden; hij droomt van samenwerking met andere broeders die meer sporen met zijn eigen veeleisende idee van perfectie. Dat alles is trots en waan.

Als remedie tegen deze verderfelijke hoogmoed van de eeuwigdurende onvrede, geeft Sint Benedictus ons een vers van Psalm 73: Ad nihilum redactus sum et nescivi, ut iumentum factus sum apud te et ego semper tecum. De zesde trap van nederigheid eindigt met deze troostende woorden: “Maar ik ben altijd bij U”. Is dat niet voldoende? Rusteloosheid, ontevredenheid, een kritische geest die niet kan worden ingetoomd: al deze zaken zijn uitingen van trots en zijn misdaden tegen de goedheid van God. Wanneer u verleid wordt door de demon van eeuwige ontevredenheid, ga dan zijn giftig influisteringen tegen met het gebed van de psalmist:

“Ik ben tot niets geworden en zonder inzicht; als een lastdier ben ik voor U, en ik ben altijd bij U . Gij houdt mijn hand stevig vast; Gij leidt mij volgens uw raadsbesluit, Gij zult mij in ere herstellen. Wie anders dan U heb ik in de hemel, niets wil ik op aarde dan U” (Ps. 73,22-25)?

Psalm 73 (72)

  1. Hoe goed is de Heer voor rechtschapen mensen, * die zuiver van hart door het leven gaan.
  2. Toch waren mijn voeten bijna gestruikeld, * mijn schreden haast afgedwaald.
  3. Omdat ik jaloers was op goddelozen, * omdat ik de voorspoed van zondaars zag. —
  4. Zij hebben geen last van ziekte en kwalen, * gezond is hun lichaam en welgedaan.
  5. Zij hebben geen zorgen als andere mensen, * in menselijk lijden delen zij niet. —
  6. Zo lopen zij rond met hoogmoed als halssnoer, * gehuld in een mantel van machtsvertoon.
  7. Hun welgedaanheid brengt onrecht voort, * hun geest stroomt van eigendunk over.
  8. Zij spotten en spreken boosaardige woorden * en dreigen op hoge toon. —
  9. Zij zetten een mond op tegen de hemel, * op aarde roert zich hun tong.
  10. De mensen lopen hen overal na * en drinken hun woorden als water.
  11. Zij zeggen: ‘Hoe zou God het merken, * wat weet Hij daarboven ervan?’
  12. Zo gaat het de mensen die zonde bedrijven: * zij worden rijk zonder zorg.
  13. Heb ik dan voor niets mijn hart zuiver gehouden, * mijn handen gewassen in onschuld?
  14. Want altijd word ik gekweld en geslagen, * getuchtigd van dag tot dag. —
  15. Wanneer ik gezegd had: ‘Ik praat maar als zij,’ * dan zou ik niet meer tot uw kinderen horen.
  16. Maar hoe ik ook nadacht en wilde begrijpen, * het bleef mij een kwellende vraag.
  17. Totdat ik begrip kreeg voor Gods geheimen * en zag hoe het eind van hun leven was.
  18. Want Gij laat hen gaan langs een glibberig pad * en plotseling glijden zij uit. —
  19. Dan storten zij neer in een ogenblik, * verdwijnen in panische schrik.
  20. Zij zijn voor U, Heer, als een boze droom, * een hersenschim bij het ontwaken.
  21. Onwijs was ik toen en zonder begrip, * een dom stuk vee in uw ogen.
  22. Ik zal toch altijd dicht bij U zijn, * Gij houdt mijn hand stevig vast.
  23. Gij leidt mij volgens uw raadsbesluit, * Gij zult mij in ere herstellen. —
  24. Wie anders dan U heb ik in de hemel, * niets wil ik op aarde dan U.
  25. Al schieten mijn krachten en moed tekort, * mijn steun en mijn erfdeel is God.
  26. Die U verlaten gaan allen te gronde, * die ontrouw zijn brengt Gij ten val.
  27. Mij is het genoeg bij de Heer te vertoeven, * mijn toevlucht te zoeken bij God.
  28. Uw daden maak ik aan allen bekend * die komen in Sions poorten.

Bonum mihi quod humiliasti me

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 5 oktober, 4 februari, 5 juni (VII,51-54)
  • De zevende trap van nederigheid bestaat hierin, dat men niet alleen met de mond zegt de laatste en geringste van allen te zijn, maar dat men ook in zijn hart hier diep van overtuigd is. Men vernedert zich en zegt met de profeet: “Ik echter ben een worm en geen mens, de spot van de mensen en de verachting van het volk”. “Ik verhief mij, maar ben vernederd en beschaamd”. En verder: “Het is goed voor mij, dat Gij mij vernederd hebt om mij zo uw geboden te leren”.

De zevende trap van nederigheid markeert een innerlijke verandering, een bekering. Terwijl in de eerste zes trappen de monnik ernaar streeft nederigheid uit te drukken in zijn daden, zijn woorden en zijn relaties, is in de zevende trap nederigheid is iets diep in hem. Sint Benedictus leidt zijn zonen, doordat zij nederige zaken doen en zeggen, naar een staat van nederigheid diep binnenin het hart. Moeder Mechtildis noemt het anéantissement, een tot niets terugbrengen, een soort vernietiging. Dit is waar de uiterlijke tekenen van nederigheid de weerstand van het verharde hart doorbreken. Dit is waar de nederigheid iets geheimzinnigs en verborgens wordt. Dit is waar de monnik tijdens het volgen van Jezus langs de via crucis, een keer valt, twee, drie keer of meer. Met elke volgende val wordt het uiterlijke minder belangrijk en wordt het innerlijke dieper. “Mijn geest is geheel in het stof geworpen, laat mij weer leven volgens uw woord” (Psalm 119,25). Zo wordt een monnik binnengetrokken in het mysterie van Jezus’ zelfontlediging, het mysterie dat hij overweegt in de smarten van de Passie en in de stilte en verborgenheid van de Hostie.

Men kan niet in de tegenwoordigheid van de Hostie blijven zonder te worden getrokken in zijn stilte en verborgenheid. Het is iets vreeswekkends, deze eucharistische nederigheid van God. De allerheiligste Eucharistie is het sacrament van de Goddelijke nederigheid. Degenen die er op waardige wijze aan deelnemen, gaan binnen in de nederigheid van God, want men kan niet het Brood van de Nederige eten en hoogmoedig blijven. Degenen die dit sacrament van de Goddelijke Nederigheid aanbidden, worden getrokken in de gehoorzaamheid van God, die op het woord van een mens, van een priester die spreekt en handelt in de Naam van Christus, de substantie van een stukje brood vernietigt en geheel vervangt door zijn Goddelijkheid, verenigd met zijn Heilige Mensheid.

Wereldse arrogantie spot met de dwaasheid van een God die verborgen is onder de verschijning van een stukje brood en weggeborgen in een kist. Maar dit Mysterie volgt en vervolmaakt de onthutsende logica van God, die zich in een maagdelijke schoot verbergt, en een mens werd, in alles gelijk aan anderen, behalve in de zonde.

De eucharistische Nederigheid van God is onlosmakelijk verbonden met Zijn eucharistisch Stilzwijgen. Door heel hoofdstuk VII heen eert de heilige Benedictus dat wie stil is, bescheiden zal zijn, en de nederige stil. Dit begreep Moeder Mechtildis, want ze wilde dat haar Benedictinessen-aanbidsters zich zouden begraven in het stilzwijgen van de verborgen God, de onuitsprekelijk nederige God in het Allerheiligste Sacrament van het altaar.


Het voorbeeld van de overheden

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 6 oktober, 5 februari, 6 juni (VII,55)
  • De achtste trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik alleen dat doet wat de algemene leefregel van het klooster en het voorbeeld van de overheden leren.

De monnik die Jezus volgt op de via crucis, verliest onderweg noodzakelijkerwijs het idee dat hij een of andere manier anders dan anderen is en uitzonderlijk. Deze monnik wil op geen enkele wijze als bijzonder worden beschouwd. De man die vanwege zijn geloof dat hij “niet is zoals de rest van de mensen” (Lc. 18,11), weigert om dingen te doen zoals zijn vaders en broeders ze doen, wanneer zij ze doen, en op de manier waarop zij ze doen – deze monnik geeft zich over aan een eigenaardige vorm van hoogmoed. Psychologen spreken van de narcistische persoonlijkheidsstoornis. Sint Benedictus ziet deze narcistische trek als een ondeugd. Hij schrijft ook de remedie voor: “alleen dat doet wat de algemene leefregel van het klooster en het voorbeeld van de overheden leren”.

De broeder heimelijk het geloof in zijn eigen superioriteit voedt, vindt altijd mogelijkheden om op te vallen, apart te van de anderen te staan, om de kleine verschillen in stand te houden die dit geloof voeden. De broeder die zijn persoonlijke manier van doen niet kan opgeven, vreest dat hij, als zou beginnen alles te doen zoals anderen doen, niet langer speciaal is, en dat jaagt hem angst aan. Tot zo’n broeder moet de abt Sint Benedictus’ bevel herhalen, telkens opnieuw, stellig, en met geduld: “Doe alleen dat wat de algemene leefregel van het klooster en het voorbeeld van de overheden leren”.

In een pas gesticht klooster waar de algemene regel nog niet volledig geconsolideerd is, en waar weinig ouderen zijn, moeten deze paar ouderen het voorbeeld geven van een rustige regelmaat, en alles mijden wat riekt naar het spectaculaire of exotische. Het belang van de bevordering van regelmaat kan niet overschat worden. Hiermee bedoel ik niet een hard regime dat geen uitzonderingen kent. Ik verwijs liever naar het gestage ritme dat een enkele uitzondering toelaat; dat, zonder toe te geven aan eigenaardigheden, voorziet in dispensatie vanwege wisselingen in de gezondheid, veranderende omstandigheden of specifieke behoeften.

Het gebeurt vaak dat de abt zelf, vooral als hij ouder is, zichzelf niet in staat acht om een voorbeeld te geven van volmaakte naleving. Net als ieder ander lijdt de abt aan zwakheden en vermoeidheid; deze kunnen worden verergerd door de last van zijn ambt. In dergelijke gevallen tone de zijn zonen een voorbeeld van nederigheid in zwakte, geduld in het lijden, en vreugdevolle overgave aan de Goddelijke Voorzienigheid.


Bij veel spreken is zonde niet te vermijden

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 7 oktober, 6 februari, 7 juni (VII,56-58)
  • De negende trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik zijn tong belet om te spreken. Hij bewaart het stilzwijgen en spreekt niet voordat men hem iets vraagt. Want de Schrift leert ons, dat bij veel spreken de zonde niet te vermijden is, en dat een man die veel spreekt zijn weg op aarde niet vindt.

Het onvermogen om stil te zijn is in de cultuur van vandaag een geestelijke ziekte van epidemische omvang. Symptomatisch voor deze ziekte is de vlucht weg van de stilte en een steeds verder doordringende verslaving aan de sociale media. Zelfs degenen die streven naar het leven in het klooster zijn voorwerp van de verlokkingen van de sociale media. Het is voor mensen niet ongewoon om behoefte te hebben aan een zekere hoeveelheid achtergrondruis om zich te concentreren!

Moet het gebruik van de sociale media voor monniken streng worden verboden? Is het internet altijd een schending van stilte en van het slot? Men moet de beginselen die de heilige Benedictus in hoofdstuk LIV formuleert toepassen op deze nieuwe situatie:

Het is een monnik beslist niet geoorloofd
om van zijn familieleden of van wie dan ook, ook niet onder elkaar, brieven, gewijde voorwerpen of andere geschenkjes aan te nemen of ze te geven zonder verlof van de abt. Ook als zijn eigen familieleden hem iets toesturen, mag hij het niet aannemen, voordat de abt ervan in kennis is gesteld. Als de abt goedvindt dat men het in ontvangst neemt, heeft deze nog het recht om het te laten geven aan wie hij wil. En de broeder aan wie het toevallig gericht was, mag daar niet boos over zijn, om geen kans te geven aan de duivel. Iemand die anders durft te handelen, wordt aan de vastgestelde straf onderworpen (LIV,1-5).

En wederom in hoofdstuk LXVII:

Wanneer de broeders van hun reis terugkeren,
moeten zij zich op de dag zelf van hun thuiskomst in alle getijden, als het Werk Gods besloten wordt, in het koor plat ter aarde werpen en allen om hun gebed vragen omwille van hun fouten; want ze zouden onderweg iets verkeerds gezien of gehoord of naar nutteloze praat geluisterd kunnen hebben. Niemand mag zich veroorloven aan een ander te vertellen wat hij buiten het klooster allemaal gezien of gehoord heeft, want dat kan een heel grote verwoesting aanrichten (LXVII,3-5).

In navolging van de heilige Benedictus kunnen we concluderen dat het gebruik van internet en sociale media altijd toestemming vereisen van de abt, omdat “bij veel spreken de zonde niet te vermijden is”. Na de principes die neergelegd zijn in de Heilige Regel, zou niemand aan een ander ongepaste of verontrustende zaken moeten meedelen die uit de sociale media kunnen zijn opgepikt. De gevaren die eigen zijn aan het gebruik van internet en social media mogen er niet toe leiden dat men zich verschanst; dit opdat men niet uiteindelijk, uit angst voor het slechte en giftige, elimineert wat er goed en vruchtbaar in is. De computer en het internet zijn het scriptorium van de monnik van het derde millennium geworden, dat goede dingen biedt, niet alleen in de ogen van God, maar ook in de ogen van alle mensen.

Het scriptorium
is de ruimte in een klooster waar monniken teksten en boeken overschreven en vertaalden. Maar naast deze strikte betekenis wordt scriptorium ook gebruikt, vooral in de wetenschappelijke context, om het geheel van kopiisten, hun werk, hun stijl aan te duiden.

Tenslotte, broeders en zusters,
blijf aandacht besteden aan al wat waar en edel is, rechtvaardig en rein, beminnelijk en aantrekkelijk, aan al wat deugd heet en lof verdient (Fil. 4,8).

Nog gevaarlijker dan de sociale media zonder meer zijn de zaken die spelen in de gedachten, vooral wanneer ze de geest vervullen met het lawaai van gemor, oordelen, kritiek en veroordelingen. Abba Poemen zegt:

Een man kan voor het oog stil zijn,
maar als zijn hart anderen veroordeelt blijft hij onophoudelijk babbelen. Er kan echter een ander zijn die spreekt van ‘s morgens tot ‘s avonds en toch werkelijk stil is; dat wil zeggen, hij zegt niets dat niet tot heil is.

Fragmenten uit De ware geest, hoofdstuk 9,
waar Moeder Mechtildis spreekt over een eucharistische stilte:

Naar mijn mening zou het nuttiger zijn
in de eenzaamheid en in de stilte te blijven om naar Gods stem te luisteren, en zelfs voordeliger voor de ziel om mèt God te spreken dan om óver God te spreken; maar […] ik zal u zeggen, zusters, dat het stilzwijgen iets heel heiligs is. Als ik Jezus in de maagdelijke schoot van zijn glorierijke moeder beschouw, vind ik Hem een diep stilzwijgen onderhoudend. Het eeuwige Woord is sprakeloos geworden om ons de hoogachting voor het stilzwijgen bij te brengen en om er ons een hoge dunk van te geven, aangezien een God die enkel iets heel uitmuntends kan zeggen, op aarde is gekomen om zo’n wonderbaar stilzwijgen te bewaren.

De heiligen hebben altijd
naar de eenzaamheid en de stilte verlangd en als zij daarvan waren weggerukt, hebben zij die beroving gedragen als een last, die hun slechts dragelijk was door het offer dat zij ervan brachten aan Gods wil; en bij ondervinding wetend dat de ziel moeite heeft om buiten de eenzaamheid de zuiverheid en de heiligheid te bewaren, keerden zij daarin terug, zodra Gods belang of bevel hun daartoe de vrijheid liet. O, wat werkt God een wonderen uit in een eenzame ziel, teruggetrokken uit de veelvuldigheid van de schepselen! […] Ik zeg dat Jezus in ons lijdt, want hoewel Hij in Zichzelf onlijdelijk en glorievol is, toch is Hij als het ware gevangen en onmachtig in ons, wanneer wij Hem de volstrekte heerschappij over ons hart weigeren; wij huisvesten Hem in een kerker verduisterd door onze hartstochten, door onze hoogmoed en door duizend andere onvolmaaktheden, die de hemel van onze ziel met duisternis bedekken.

Jezus komt in ons om
er de wanorde te herstellen die de zonde er onafgebroken aanricht; Hij komt er zijn Vader verheerlijken door de grootste vernedering die Hij op aarde kan ondergaan. O diepe vernedering die aan de Vader een oneindige glorie en welbehagen geeft! Mijn ziel, u kunt u niet zozeer voor Gods Majesteit vernederen als Deze het verdient, en Jezus komt uw aanvulling zijn, doordat Hij door zijn ontlediging in u aan God een goddelijk oneindige eer en verheffing geeft; Hij komt er zijn vernederd leven voortzetten, zijn arm, veracht, boetvaardig en smartelijk leven.

Laten wij […] eenzaam zijn met Hem
in ons hart, Hem in ons nooit alleen laten, onze geest slechts bezig houden met Hem, ons terugtrekken van zoveel afdwalingen, lege nieuwsgierigheid, kleine drukte, enz.; want al is dat alles onvrijwillig in ons, het veroorzaakt er altijd mist; laten wij ons tenminste in zijn heilige tegenwoordigheid vernederen onder het gewicht van onze ellende, ons met zachtheid en kalmte van geest aan zijn voeten ophoudend zonder ons om iets ter wereld te bekommeren.


God houdt van een blijde gever

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 8 oktober, 7 februari, 8 juni (VII,59)
  • De tiende trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik niet gemakkelijk klaar staat om te lachen, omdat er geschreven staat: “De dwaas schatert het uit als hij lacht”.

Sint Benedictus verbiedt niet de blijmoedigheid, integendeel. Hij vertelt ons in hoofdstuk V dat “God houdt van een blijde gever” (V,16). In Hoofdstuk XLIX zegt Sint Benedictus dat de vastenoffers moeten worden gebracht “met vreugde van de Heilige Geest” (XLIX,6), en dat de monniken “met de vreugde van het verlangen, dat uit de Geest is, uitzien naar het heilige Paasfeest” (XLIX,7). Aangezien de heilige Benedictus in hoofdstuk XLIX eveneens leert dat “het leven van de monnik altijd [moet] zijn zoals in de veertigdaagse Vasten”, volgt daaruit dat de vreugde te allen tijde het kenmerk zou moeten zijn van het benedictijnse leven.

Vreugde en blijdschap zijn er te vinden, liederen en harpmuziek (Jes. 51,3).

Bovendien laat de heilige liturgie ons om vreugde vragen in een gebeden en gezangen ingegeven door de Heilige Geest. Vreugde is dus wenselijk. Het is een geschenk van boven, ubi vera sunt Gaudia – “waar de ware vreugde te vinden is.” Vreugde doet een monastieke familie gedijen. Een opgewekte gemeenschap is innemend en aantrekkelijk. Een sombere gemeenschap is onaantrekkelijk; men kan zijn doodvonnis lezen op de gezichten van haar leden. Vreugde was een van de kenmerken van de primitieve apostolische gemeenschap:

Dagelijks bezochten ze trouw en eensgezind de tempel,
braken het brood in een of ander huis, genoten samen hun voedsel in blijdschap en eenvoud van hart (Hand. 2,46).

Monniken worden, te allen tijde en op alle plaatsen, opgeroepen tot vreugde:

Verheug u in de Heer te allen tijde; nog eens: verheug u (Fil. 4,4).

Sint Benedictus verbiedt noch de glimlach die de genadige aalmoes is voor de armen, en die de een de ander aanbiedt, noch het gelach van gezonde humor of blijdschap. Het gelach van de heiligen is bescheiden, zacht en zuiver. Wat de heilige Benedictus verbiedt is het gelach van spottend sarcasme, het gelach dat een ander kleineert en hem belachelijk doet lijken. Hij verbiedt wellustig lachen. Ten slotte het gelach van de onvolwassene: het maskereert zijn onvermogen om verantwoordelijkheid te nemen, en een onwil om zaken serieus te nemen die door hun aard serieuze overweging verdienen.


Nederig, zachtaardig en wijs

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 9 oktober, 8 februari, 9 juni (VII,60-61)
  • De elfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik, wanneer hij spreekt, het zacht doet en zonder te lachen, nederig en ernstig, met weinige en weloverwogen woorden en zonder luidruchtigheid, zoals geschreven staat: “De wijze kan men kennen aan zijn spaarzame woorden”.

Toen abt Celestino Maria Colombo (1874-1935) zijn visie schreef voor benedictijner monniken die het Werk van God zouden voortzetten in een priesterlijk werk van stille aanbidding en eerherstel voor het Allerheiligste, noemde hij hen figli dell’Ostia all’Ostia, zonen van de Hostie voor de Hostie. De stilte van de Hostie is een oneindige mysterie: het drukt alles uit wat Johannes beschrijft in zijn Proloog, en alles wat hij zegt aan het eind van zijn evangelie:

In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God (Joh. 1,1).

Er zijn nog veel andere dingen die Jezus gedaan heeft.
Maar als ze een voor een beschreven worden, dan zou naar mijn mening zelfs de hele wereld te klein zijn voor de boeken die men dan zou moeten schrijven (Joh. 21,25).

Men kan geen deel hebben aan het vlees van het Lam, zonder iets van de stilte van het Lam te proeven. Iemand die de stilte van het Lam heeft geproefd en vervolgens zich heeft opgehouden in de stilte van de hostie, begint bijna onmerkbaar de afdruk van die stilte binnen in hem te vertonen. Aldus begint de monnik te gelijken op de Dienaar wiens portret Jesaja op een versluierde wijze schildert:

Hij roept niet, hij schreeuwt niet en op straat verheft hij zijn stem niet (Jes. 42,2).

Onze Heer beschrijft zichzelf in woorden die de profetie van Jesaja vervullen:

Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt,
en Ik zal u rust en verlichting schenken. Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen, want mijn juk is zacht en mijn last is licht (Mt. 11,28-30).

De elfde trap van nederigheid is de op een na laatste penseelstreek van het beeld van Christus in een monnik. Het brengt een monnik dichter bij de stilte van Jezus in zijn passie en in de heilige Hostie:

Jesus autem tacebat – Jezus zweeg (Mt. 26,63).


Et inclinato capite

volgende
vorige
naar boven

HOOFDSTUK VII. Over de nederigheid

  • 10 oktober, 9 februari, 10 juni (VII,62-66.67-70)
  • De twaalfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik niet enkel in zijn hart nederig is, maar dat ook zijn hele lichaamshouding een uitdrukking is van nederigheid voor allen die hem zien: bij het Werk Gods, in de bidplaats, in het klooster, in de tuin, op straat, op het land of waar dan ook, of hij zit, gaat of staat: altijd houdt hij het hoofd gebogen en de ogen neergeslagen. Steeds is hij zich de schuld van zijn zonden bewust en is het hem alsof hij reeds voor Gods schrikwekkend oordeel moest verschijnen. Hij herhaalt dan ook voortdurend in zijn hart het woord van de tollenaar uit het Evangelie, die met neergeslagen ogen sprak: “Heer, ik zondaar ben niet waardig mijn ogen ten hemel op te slaan”. En met de profeet zegt hij: “Ik ga gebukt en ben tot het uiterste vernederd”.
    Zodra de monnik al deze trappen van nederigheid beklommen heeft, zal hij die liefde tot God bereiken, die volmaakt is en de vrees buitensluit. Door deze liefde zal hij alles wat hij eerst met een zekere angst volbracht, nu zonder moeite nakomen, alsof hij het deed uit gewoonte of uit natuurlijke aandrift. Hij handelt niet langer uit angst voor de hel maar uit liefde tot Christus en gedreven door de gewoonte zelf om het goede te doen en door de vreugde die hij vindt in de deugd. Dit zal de Heer zeker in zijn arbeider, als hij gereinigd is van fouten en zonden, door zijn heilige Geest willen openbaren.

We zijn uiteindelijk aangekomen bij de twaalfde trap van nederigheid. Heel hoofdstuk VII is, zoals ik aan het begin van de twaalf treden zei, een via crucis. De twaalf treden van nederigheid markeren de deelname van een monnik door het geduld in het lijden van Christus: Passionibus Christi per patientiam participemur (Proloog). Als een monnik de twaalfde trede heeft bereikt, stijgt hij op naar het altaar van het kruis. Hij geeft zich over aan de omhelzing van de Gekruisigde. Hij drukt zijn mond tegen heilige zijde van Jezus om diep te drinken van de bronnen van het heil.

Gij zult in vreugde water putten aan de bronnen van uw redder (Jes. 12,3).

Op de twaalfde trap van nederigheid heft de monnik, nadat hij het dal van zijn eigen ellende is ingegaan, zijn ogen op om het liefdevolle gelaat van de Gekruisigde te aanschouwen. Door dit te doen begint hij te geloven in de liefde waarmee God hem als eerste bemind heeft.

Zo hebben wij de liefde leren kennen
die God voor ons heeft, en wij geloven in haar. God is liefde: wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem (1 Joh. 4,16).

Sint Benedictus wil ons laten begrijpen dat de monnik die tot de twaalfde trap van nederigheid is gegaan aldus gelijkvormig is geworden aan de gekruisigde Jezus. Hij wordt een levende icoon van de Christus Passus, dat wil zeggen, van de geofferde Christus in het uur van Zijn overgave aan de Vader.

Toen Jezus van de zure wijn genomen had,
zei Hij: “Het is volbracht.” Daarop boog Hij het hoofd en gaf de geest (Joh. 19:30).

Wanneer Sint Benedictus zijn monnik aanspoort om te gaan met gebogen hoofd, verwijst hij – denk ik – naar deze ene zin in het vierde evangelie. Het gebogen hoofd van de gekruisigde Jezus en van de monnik, in wie de Heilige Geest het beeld van Zijn dood reproduceert, betekenen een totale instemming met de wil van de Vader. De grote en nederige Benedictijn van de 17e eeuw, Moeder Mechtildis, begreep dat de volmaaktheid van het monastieke leven uiteindelijk bestaat in God te aanbidden en in onderwerping aan zijn wil. Haar laatste woorden waren “J’adore et me soumets – Ik aanbid en ik onderwerp mij”. In de hedendaagse cultuur heeft de idee van onderwerping een negatieve en zelfs pathologische bijklank, maar in het mysterie van Christus en van de heiligen is onderwerping de ultieme daad van overgave aan de liefde van de Vader. Juist daarin is een monnik gelijkvormig met de gekruisigde Jezus.

“Zich onderwerpen” betekent letterlijk “zich plaatsen onder”. Dit is precies wat Onze Lieve Heer uitdrukt wanneer Hij het hoofd buigt: hij plaatst zichzelf onder de wil van de Vader, in een daad van vrije en liefdevolle vernietiging: Sed semetipsum exinanivit – Hij heeft zichzelf ontledigd (Fil. 2,7), dat wil zeggen, hij maakte zich alsof hij niets was.

Hierom heeft de Vader Mij lief,
omdat Ik mijn leven geef om het later weer terug te nemen. Niemand neemt Mij het af maar Ik geef het uit Mijzelf. Macht heb Ik om het te geven en macht om het terug te nemen dat is de opdracht die Ik van mijn Vader heb ontvangen (Joh. 10,17-18).

Het gebogen hoofd van Jezus staat voor zijn overgave aan de Vader. Dit sprak zo tot de verbeelding van bepaalde architecten dat ze kruisvormige kerken ontwierpen, waarin het altaar niet in een rechte lijn met het schip maar iets naar links is geplaatst, in een symbolische afbeelding van Jezus’ hoofd dat genegen is in de dood. Deze architectonische intuïtie is ten diepste benedictijns in zijn inspiratie; ze symboliseert in steen wat de heilige Benedictus uitgedrukt wil zien in de levende stenen die zijn monniken zijn.

Aangekomen bij het mysterie van het kruis, vindt de monnik de liefde van de Vader. Deze liefde maakt de zaken die hij voorheen moeizaam, zo niet onmogelijk leken, merkwaardig eenvoudig en wonderlijk mogelijk – zelfs tegenover elke voorspelling van het tegendeel. Heilzame verboden die in acht werden genomen uit dwang en goede dingen die eens zijn gedaan uit angst, zijn door de Heilige Geest veranderd in vrije uitingen van de liefde die opwelt vanuit de diepte van de ziel. Waar vroeger het koude water was van een strikte naleving, of het lauwe water van een niet zo strenge, stroomt nu een rivier van nieuwe wijn. Het is de wijn van de goddelijke liefde die alle dingen zoet maakt. Wat eens duur verworven was en maar kortstondig bezeten, wordt een vrij gegeven geschenk, een geschenk dat de tegengestelde krachten van mensen en demonen samen niet weg kan nemen, want het is beveiligd door de liefde.

Zo zijt ook gij nu wel bedroefd, maar
wanneer Ik u zal weerzien zal uw hart zich verheugen en uw vreugde zal niemand u kunnen ontnemen. Op die dag zult gij Mij over niets ondervragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wat gij de Vader ook zult vragen, Hij zal het u geven in mijn Naam. Tot nu toe hebt gij niets gevraagd in mijn Naam. Vraagt en gij zult verkrijgen opdat uw vreugde volkomen zij (Joh. 16,22-24).


Naar deel II (vanaf hoofdstuk VIII)